Ga direct naar de content

De overheid kent de schoolvoorkeuren van leerlingen en ouders niet

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 21 2017

In hun zeer interessante analyse van de relevantie van inzichten uit de gedragseconomie voor onderwijs­beleid komen Lisanne Grimberg, Marc van der Steeg en Ib Waterreus met het voorstel voor een experiment naar duidelijkere informatie over scholen om daarmee een goede schoolkeuze te bevorderen. Het voorstel heeft twee doelen: duidelijkere informatie verstrekken aan ouders en leerlingen en hen met een nudge de juiste kant op duwen. De duidelijkere informatie lijkt mij een goed plan, zeker als dat eerst experimenteel wordt getest. Bij de nudge kunnen echter vraagtekens worden gezet.

Dit artikel is een reactie op ‘Onderwijs: nudging kan suboptimale keuzes verminderen‘.

istock.com/dolgachov

Het is zeker zo dat leerlingen en ouders moeite hebben om een school of opleiding te kiezen als ze die keuze helemaal uit zichzelf zouden moeten maken. Gelukkig is er echter enige ondersteuning omdat mensen met elkaar praten over hun ervaringen, en scholen leerlingen ondersteuning bieden bij hun keuzes. Een zorg voor de overheid is of deze keuze-ondersteunende omgeving sterk genoeg is. In Borghans en Golsteyn (2006) laten we zien dat problemen bij de studiekeuze tot hoge maatschappelijke kosten leiden en in Borghans et al. (2015) vinden we dat leerlingen er baat bij hebben als middelbare scholen meer werk maken van de loopbaan­begeleiding. We zijn lang bezig geweest om samen met de gemeente Rotterdam en schoolbesturen een experiment op te zetten met informatie over de basisscholen om zo de ouders te ondersteunen bij hun keuze. Helaas werd dit experiment op het laatste moment afgeblazen (het design van dit experiment is beschreven in het proefschrift van Ulf Zölitz (2014)).

Het geven van een nudge, waarmee ouders en leerlingen een bepaalde kant op worden geduwd, gaat echter verder dan pure ondersteuning bij de keuze en heeft naar mijn mening twee nadelen die goed onder ogen moeten worden gezien. Ten eerste is er de veronderstelling dat de overheid weet wat een goede school is voor de betreffende ouders en leerlingen. In de voorbereiding van het Rotterdamse experiment zijn wij met Marokkaanse en Turkse moeders gaan praten om te kijken of zij het overzicht met schoolinformatie dat wij hadden ontworpen, goed begrepen. Dat bleek geen probleem te zijn. Maar wat tijdens het gesprek vooral duidelijk werd, is dat de kijk van deze ouders op wat zij een goede school vinden, heel anders is dan wat wij vanuit onze academische leefwereld gewend waren. Dit komt ook naar voren uit het onderzoek (Borghans et al., 2014) dat Grimberg et al. in hun bijdrage noemen. Weliswaar is de invloed van de gemiddelde Cito-score op de schoolkeuze van laagopgeleide ouders kleiner, maar dat wil niet zeggen dat ze geen voorkeuren voor bepaalde scholen zouden hebben en zomaar voor de dichtstbijzijnde school kiezen: de variatie in waardering van scholen door laagopgeleide ouders is even groot als de variatie in waardering door hoogopgeleide ouders. Het zijn echter andere scholen die hun voorkeur hebben.

Dit komt ook naar voren als gekeken wordt naar de studie­keuze. Op basis van mijn proefschrift (Borghans, 1993) vraagt het ROA sinds de jaren negentig aan school­verlaters of ze achteraf gezien dezelfde studie weer zouden kiezen. Het idee is dat zo gekeken kan worden of schoolverlaters met de ervaring die ze inmiddels hebben, dezelfde keuze zouden maken. Afgestudeerden van kunstopleidingen doen het volgens de maatstaven die de overheid hanteert erg slecht op de arbeidsmarkt, maar toch is het percentage kunstenaars dat zegt spijt te hebben van de opleiding lager dan het percentage afgestudeerden bij andere opleidingen. Dat betekent dat hun studiekeuze doorgaans geen vergissing was, maar dat ze anders denken over wat voor hen een goede opleiding is. Van der Sluis et al. (2014) legden leerlingen, ouders, docenten en beleidsambtenaren fictieve mbo-opleidingen voor met de vraag welke opleiding in hun ogen de beste kwaliteit heeft. Ook hier waren de keuzes van ouders en leerlingen anders dan die van beleidsambtenaren.

Ten tweede is het de vraag of de overheid niet nog meer dan individuele ouders en leerlingen gevoelig is voor druk om het belang van bepaalde opleidingen en scholen te behartigen. Glaeser (2004) geeft een mooi overzicht waarom we voorzichtig moeten zijn om de overheid een paternalistische rol te geven. Een interessant voorbeeld is de vraag of de overheid de instroom in techniekopleidingen moet bevorderen. Sommigen denken dat het inderdaad van groot maatschappelijk belang is dat de belangstelling voor techniek wordt vergroot, terwijl anderen hier vooral een goede lobby van de technieksector in zien. Politiek en overheid zijn juist de plaatsen waar beïnvloeden en beïnvloed worden aan de orde van de dag zijn. Het rapport van de Inspectie van het onderwijs (2017a) waarnaar Grimberg, Van der Steeg en Waterreus verwijzen om aan te tonen dat er grote verschillen bestaan in de kwaliteit van scholen is hiervan een goed voorbeeld. In het hoofdstuk Hoofdlijnen in het betreffende rapport staat dat “de grote verschillen in prestatie per [basis]school opvallen wanneer we scholen met eenzelfde leerlingpopulatie vergelijken” (p. 30). Er zou sprake zijn van tien punten verschil op de gemiddelde score van scholen op de eindtoets basisonderwijs. Dit is dan ook de boodschap die in het nieuws en de politiek werd opgevangen. In een technisch werk­document schrijft de inspectie van het onderwijs (2017b) echter dat “deze benaderingen van leerlingpopulaties een enigszins beperkt beeld geven”. Als men gelijktijdig zou hebben gecorrigeerd voor geslacht, afkomst, en opleiding ouders zou dat “resulteren in een betere correctie voor de leerlingpopulatie, al zullen er altijd verschillen in de leerlingpopulatie blijven bestaan die niet geobserveerd worden” (p. 4). Het sensationele nieuws wordt dus prominent naar voren geschoven, terwijl de nuance dat het allemaal wel mee zal vallen als er goed zou worden gecorrigeerd voor relevante factoren, in het technisch werkdocument wordt gezet. Nudging in optima forma.

Concluderend: ik deel de opvatting van Grimberg et al. dat we er niet zonder meer van uit kunnen gaan dat ouders en leerlingen de juiste school of opleiding weten te kiezen. Duidelijke informatie en steun bij die keuze is daarom gewenst, maar we moeten terughoudend zijn om in de keuze te gaan sturen, omdat de overheid niet goed weet wat mensen goed onderwijs vinden en de overheid zelf waarschijnlijk nog makkelijker beïnvloedbaar is in haar oordeel wat een goede schoolkeuze zou zijn.

Literatuur

Borghans, L. (1993) Educational choice and labour market information. Proefschrift Universiteit Maastricht.

Borghans, L. en B.H.H. Golsteyn (2006) De kosten van uitgesteld leren. Kwartaalschrift Economie, 3, 291–300.

Borghans, L., B.H.H. Golsteyn en A. Stenberg (2015) Does expert advice improve educational choice? PLoS ONE, 10(12), e0145378.

Borghans, L., B.H. Golsteyn en U. Zölitz (2014) Parental preferences for primary school ­characteristics. The B.E. Journal of Economic Analysis & Policy, 15(1), 85–117.

Glaeser, E.L. (2004) Psychology and the market. The American Economic Review, 94(2), 408–413.

Inspectie van het Onderwijs (2017a) De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2015/2016. Te vinden op www.onderwijsinspectie.nl.

Inspectie van het Onderwijs (2017b) Technisch rapport hoofdstuk 1 – schoolverschillen. Rapport te vinden op www.onderwijsinspectie.nl.

Sluis, M. van der, G. Reezigt en L. Borghans (2014) Quantifying stakeholder values of VET ­provision in the Netherlands. Vocations and Learning, 7(1), 1–19.

Zölitz, U. (2014) The nature and consequences of school choice. Proefschrift Universiteit Maastricht.

Auteur

Categorieën