Ga direct naar de content

Het bbp vervangen door een brede-welvaartsmaat is moeilijk en onnodig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 2019

Het bruto binnenlands product (bbp) is een informatiefiasco op macro-economische schaal. Desondanks blijft de dynamiek van het bbp de gemoederen beroeren. Wat leert een ­kritische evaluatie van alternatieve indicatoren ons over potentiële ­strategieën ter verbetering van welvaart?

In het kort

– Het bbp overschat de maatschappelijke welvaart.
– Alternatieve indicatoren voor brede welvaart lossen deze tekortkomingen niet op.
– Het besef dat een bbp-indicator voor een rijk land als ­Nederland maar beperkt nuttig is, dient in te dalen.

Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw is het bruto binnenlands product (bbp) door een groeiend groep economen en niet-economen beschouwd als een zeer imperfecte maat van menselijke welvaart en vooruitgang. Binnen de economische wetenschap hebben enkele van de meest gerespecteerde economen van de twintigste eeuw kritiek geleverd, onder wie verschillende Nobelprijslaureaten: Kuznets (1941), Hicks (1946), Samuelson (1961), Nordhaus en Tobin (1973), Sen (1976), Arrow et al. (1995) en Kahneman et al. (2004). Micro- noch macro-economie biedt steun voor het gebruik van het bbp als een ruwe maat van vooruitgang. Integendeel, ze richten zich op noties van sociale, soms intertemporele, welvaart die in de verste verte niet op het bbp lijken.

Ondanks zijn tekortkomingen behoudt het bbp een grote invloed op private en publieke besluitvorming. De vraag is echter of alternatieve indicatoren deze tekortkomingen kunnen ondervangen of dat er gezocht moet worden naar andere strategieën die een betere uitweg bieden voor beleid gericht op maatschappelijke vooruitgang.

Unsplash.com/Martin Sanchez

Tekortkomingen van het bbp

Het bbp kent een aantal tekortkomingen als indicator van welvaart of vooruitgang (Van den Bergh, 2009). Allereerst zijn het gebruik en de berekening van de bbp-indicator niet in overeenstemming met twee beginselen van goede boekhouding: ten eerste, een duidelijke scheiding maken tussen kosten en baten; en ten tweede, corrigeren voor veranderingen in voorraden en kapitaal. Wat betreft het eerste punt kan men het bbp eigenlijk het beste zien als een schatting van de omvang ­oftewel de kosten van alle marktgerelateerde economische activiteiten in een land, terwijl de welvaartsbaten hiervan onduidelijk zijn. Bovendien ontbreken in het bbp afschrijvingen van natuurlijk kapitaal, zoals vis­bestanden, bossen en biodiversiteit, en uitputting van hulpbronnen als fossiele energie en metaalertsen. Als gevolg hiervan doet het bbp ons welzijn hoger lijken dan het is.

Hoewel voor lage inkomens het bbp en de welvaart een positieve correlatie kunnen hebben, neemt deze af als het inkomen stijgt. Dit wordt ondersteund door empirische subjectieve welzijnsstudies die de determinanten van welzijn beoordelen (Layard, 2005). Eén bevinding is dat in de tweede helft van de twintigste eeuw, in verschillende perioden voor verschillende landen, de geleidelijke toename van de gemiddelde welvaart in OESO-landen stagneerde, ondanks continuering van de bbp-groei (Easterlin, 2001). De waarde van de inkomensdrempel waar de ontkoppeling begint, hangt af van het soort ‘geluksindicator’; die waarde is namelijk hoger voor levensvoldoening (life satisfaction) dan voor emotioneel geluk (Kahneman en Deaton, 2010).

Een eerste verklaring voor de ontkoppeling van inkomen en welzijn is dat zodra aan de basisbehoeften is voldaan, afnemende meeropbrengsten een rol gaan spelen. Een tweede verklaring is dat consumenten extra inkomsten gebruiken voor statusbevrediging, bijvoorbeeld door de consumptie van zichtbare (­conspicuous) goederen. Maar status is een uitermate schaars goed waardoor stijgingen van het relatieve inkomen en welzijn neerkomen op een nulsomspel: wat het ene individu wint, verliest een ander, met aanzienlijke welvaartsverliezen voor de gehele economie (Frank, 2004). Een derde verklaring is ‘adaptatie’: individuen wennen aan hogere inkomens en luxere levensstijlen. Als gevolg hiervan kan het welzijn tijdelijk toenemen, maar vervolgens terugkeren naar een basisniveau (Frederick en ­Loewenstein, 1999).

Aangezien het bbp geen correctie maakt voor adaptatie en het nulsom-aspect van status, overschat het de sociale welvaart. Tevens benadrukt het bbp per capita het gemiddelde inkomen en verwaarloost dus de inkomensverdeling of veranderingen daarin. Ook laat het buiten beschouwing dat individuen of gezinnen met lage (hoge) inkomens relatief veel (weinig) profiteren van een inkomensstijging, vanwege het afnemende marginale nut van inkomen.

Een andere fundamentele tekortkoming van het bbp is dat het activiteiten en transacties zonder een markt of marktprijs negeert, zodat informele transacties tussen mensen impliciet worden verondersteld irrelevant te zijn voor vooruitgang. Feitelijke bbp-groei vloeit vaak voort uit een overdracht van bestaande informele activiteiten naar een formele markt. Dit betekent dat de voordelen al werden genoten, maar dat de marktkosten nog geen deel uitmaakten van het bbp – resulterend in overschatting van de welvaartseffecten. Dit verschijnsel doet zich voor bij activiteiten als zelfvoorzieningslandbouw, vrijwilligerswerk, huishoudelijk werk en kinderopvang.

Een belangrijke subcategorie van ongeprijsde effecten is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en milieu. Dit omvat negatieve externe effecten, alsmede goederen en diensten die door de natuur worden geleverd. De aanwezigheid van externaliteiten betekent dat de huidige set van marktprijzen onvoldoende de som van private en externe kosten weerspiegelt, waardoor deze prijzen onbetrouwbare signalen zijn en dus een onjuiste basis voor de berekening van het bbp als een maat van maatschappelijk welzijn. De ironie wil dat ongeprijsde schade aan de economie of menselijke gezondheid door lucht of watervervuiling buiten het bbp blijft, terwijl het opruimen van vervuiling of corrigeren van de schade de marktactiviteiten veroorzaakt, wat bijdraagt aan een hoger bbp.

De voorgaande lijst van tekortkomingen duidt op een grove overschatting van welvaart door het bbp. Dit bevestigt dat het een ontoereikende maatstaf is voor maatschappelijk welzijn.

De bbp-paradox

Ondanks de tekortkomingen heeft bbp-informatie ­grote invloed op de werkelijkheid via private en ­publieke beslissingen. Dit loopt via verscheidene kanalen. De krantenlezer wordt beïnvloed door de media, en de economiestudent door zijn opleiding, met het idee dat bbp-groei relevant is. Bbp-informatie komt regelmatig terug in overheidsdocumenten en in de publieke media, en ze domineert in tijdschriften zoals ESB. Financiële markten zijn gevoelig voor realisaties en voorspellingen van bbp-groei. Particuliere bedrijven beschouwen de groei van het bbp als een belangrijk element van het algemene investeringsklimaat. En internationale agentschappen als IMF en OESO zijn sterke aanjagers van economische groei. Wanneer de groeipercentages dalen, verspreiden deze instanties gevoelens van nervositeit.

Zelfs het vertrouwen van consumenten, dat hun koopgedrag bepaalt, wordt beïnvloed door verwachtingen over bbp-groei (Vuchelen, 2004). Dit vindt een weerslag op de vraag naar huizen en huizenprijzen (Madsen, 2012). Bovendien voorspellen consumenten hun verwachte inkomsten, en bedrijven de verwachte aankopen door consumenten, op basis van veranderingen in bbp per capita (Milani, 2017). Politici willen lage bbp-groei vermijden uit vrees voor negatieve reacties van kiezers. Burke (2012) ontdekte op basis van gegevens voor 162 landen in de periode 1962–2006 dat hogere economische groei de kans vergroot dat ­premiers aan het bewind blijven.

De lijst met tekortkomingen duidt op een grove overschatting van welvaart door het bbp

Via al deze kanalen werkt bbp-informatie door op de macro-economie, ongeacht waar deze zich in de conjunctuurcyclus bevindt. Daardoor draagt bbp-informatie bij aan de amplitude van deze cyclus. Door pessimistische (of optimistische) reacties van individuen, bedrijven en overheden op voorspellingen van een lage (of hoge) bbp-groei zorgt bbp-informatie voor een procyclisch effect.

Ondanks de vele tekortkomingen van het bbp als welvaarts- en voortgangsindicator, blijft zijn rol in de economie, politiek en samenleving onveranderlijk invloedrijk. Hoewel veel gerespecteerde economen de tekortkomingen hebben aanvaard, lijken de meeste economen, journalisten, ambtenaren en politici er niet erg bezorgd over te zijn. De verklaring van deze paradox is dat velen de inhoud van bbp-kritiek wel accepteren maar de relevantie ervan ontkennen, suggererend dat de invloed van bbp-informatie op de economische realiteit bescheiden is (Van den Bergh, 2009). Hierboven werd echter het tegenovergestelde beargumenteerd. En anders zou men er geen bezwaar tegen moeten hebben om het bbp uit de publieke en de politieke sfeer te verwijderen. Dit stuit echter op cognitieve dissonantie, in de trant van: oké, de wetenschap vindt het bbp een slechte welvaartsmaat, maar laten we het gemakshalve toch maar beschouwen als een redelijke proxy.

Vanuit de gedragswetenschappen is het niet onlogisch dat een geaggregeerde indicator zoals het bbp zo domineert. Het vermijdt de veelheid aan informatie ter beschrijving van de complexe economie en het menselijk welzijn, en vereenvoudigt de informatieoverdracht via onderwijs en publieke media. Al met al is de steun voor de bbp-indicator in onze maatschappij een slechte gewoonte en een voorbeeld van institutionele ‘lock-in’. Als gevolg hiervan zal verandering van het getij erg moeilijk zijn. Argumenten als hierboven spelen een ondergeschikte rol. Misschien ligt de oplossing in alternatieve indicatoren?

Vier typen indicatoren

De literatuur biedt vier soorten van alternatieve indicatoren. Een eerste is gebaseerd op pragmatische, boekhoudkundige aanpassingen aan het bbp (Nordhaus en Tobin, 1973). Een invloedrijke uitwerking betreft de Index van Duurzaam Economisch Welzijn (ISEW: Daly en Cobb, 1989). Afgeleide indicatoren zijn de Genuine Progress Indicator (GPI) en de Sustainable Net Benefit Index (SNBI) (Lawn en Sanders, 1999). Deze berekenen een correctie van het reguliere bbp via herstel van belangrijke tekortkomingen, door bepaalde geldbedragen bij het bbp op te tellen, of ervan af te trekken.

Een tweede indicator gaat ook uit van het bbp, maar richt zich volledig op milieu-externaliteiten en uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Correcties geven aanleiding tot een duurzaam of groen bbp, zoals het Duurzaam Nationale Inkomen (DNI) van Hueting (1974). Dit is berekend voor Nederland met een algemeen-evenwichtsmodel en duurzaamheidsbeperkingen opgelegd aan negen milieuthema’s (Gerlagh et al., 2002).

Een derde indicator is ‘genuine (or adjusted net) savings of investment’ (Hamilton en Clemens, 1999). Deze voegt een aantal correcties toe aan traditionele nettobesparingen, inclusief kapitaalafschrijving, namelijk: de aftrek van de waarde van uitputting van natuurlijke hulpbronnen, alsmede van economische en gezondheidsschade van vervuiling; uitgaven aan onderwijs die feitelijk investeringen in menselijk kapitaal vormen; en correctie voor netto buitenlandse leningen. Een belangrijk nadeel van deze indicator is de gerichtheid op zwakke duurzaamheid, door te veronderstellen dat substitutie tussen economisch, menselijk en natuurlijk kapitaal mogelijk is.

Een vierde indicator van sociale welvaart is een samengestelde index. In tegenstelling tot de eerdere indicatoren genereert deze geen monetaire waarde, wat een nadeel kan zijn als alternatief voor het bbp. Het bekendste voorbeeld is de Human Development Index (HDI) van de Verenigde Naties, die bbp per capita (op basis van koopkrachtpariteit), levensverwachting bij geboorte en een opleidingsindex combineert. Voorstellen om de HDI uit te breiden (Hicks, 1997;

Noorbakhsh, 1998) lopen stuk op de hindernis dat meetbaarheid en vergelijkbaarheid niet voor alle landen mogelijk is. De literatuur bepleit tevens andere indicatoren, maar deze gaan niet verder dan het stadium van conceptualisering (Ng, 2008). Onder deze categorie kan men ook voorstellen vanuit het geluksonderzoek scharen (Diener en Seligman, 2004; Kahneman et al., 2004).

Alle opties evaluerend, moet men concluderen dat alternatieve indicatoren verre van perfect zijn en er niet in slagen systematisch de lijst met tekortkomingen van het bbp te herstellen. Tegelijkertijd moet men erkennen dat elk van de overwogen alternatieven een veel betere benadering van de sociale welvaart biedt dan het bbp. ISEW/GPI is misschien de meest complete indicator omdat deze meerdere tekortkomingen herstelt, in tegenstelling tot DNI en genuine savings die zich concentreren op milieuschade en gebruik van natuurlijke hulpbronnen. HDI negeert beide. Helaas is het lastig om ISEW consistent en regelmatig te implementeren voor alle landen.

Potentiële strategieën voor de toekomst

Ondanks decennia van onderzoek bedreigt geen ­enkele alternatieve indicator de positie van het bbp. Het is bovendien onwaarschijnlijk dat het toevoegen van indicatoren de tekortkomingen of de dominantie van het bbp ongedaan zal maken. Dit wordt gestaafd door de praktijk: veel landen beschikken al over een arsenaal aan alternatieve macro-economische, sociale en milieu-indicatoren.

Op korte termijn is het haalbaar om het bbp per capita door het mediaan inkomen – het midden van alle inkomens gerangschikt van laag naar hoog – te vervangen. Volgens Stiglitz et al. (2009) geeft de mediaan beter weer wat er met de meeste huishoudens gebeurt dan het gemiddelde. Maar de vijftigprocentfocus van het mediane inkomen is arbitrair en het houdt geen rekening met de armste personen. Ter verbetering zouden we de volgende indicator kunnen bepalen: (minimuminkomen + mediaan inkomen + gemiddeld inkomen) / 3. Het voordeel van deze indicator ten opzichte van een Gini-index is dat hij in monetaire termen wordt uitgedrukt, dus gemakkelijker is te interpreteren.

Eerder heb ik in ESB (Van den Bergh, 2016) een pleidooi gehouden voor een a-groei-visie. De ‘a’ in a-groei slaat op ‘agnostisch’ oftewel een neutrale of indifferente visie op groei die een alternatief biedt voor onconditionele pro- en anti-groei-opvattingen. A-groei impliceert een risicomijdende of voorzorgstrategie die polarisatie in opinies over economische groei kan verminderen – met name in het kader van milieu- en klimaatuitdagingen. A-groei betekent dat je kritisch kunt zijn op het bbp en de groei, zonder dat dit hoeft te leiden tot een radicale anti-groei-positie. Empirisch onderzoek laat zien dat veel burgers en wetenschappers welwillend staan tegenover deze derde weg (Drews en Van den Bergh, 2016; 2017). Deze vereist geen alternatieve indicator, hoewel deze wel zou helpen.

Ondanks de tekortkomingen heeft het bbp grote invloed op de werkelijkheid

Om brede steun te verkrijgen voor het a-groei-idee is het ook nodig om economen te overtuigen. Wellicht werkt het volgende argument. Het huidige economische systeem kent zelf-versterkende oftewel positieve terugkoppelingsmechanismen (Antal en Van den Bergh, 2013). Als bbp-verwachtingen of -doelen worden bereikt, prevaleert optimisme waardoor de groeicurve voortzet. Dezelfde positieve feedback werkt echter ook als de economie een spiraal van negatieve verwachtingen ingaat. Teleurstellende bbp-groei veroorzaakt of versterkt dit. Wanneer een recessie zich ontvouwt, bieden automatische stabilisatoren, zoals werkloosheidsuitkeringen, enige negatieve feedback, maar die is onvoldoende in staat om de positieve feedback die de spiraal aanstuurt tegen te gaan. De belangrijkste macro-­economische scholen bepleiten ofwel herstel van ­vertrouwen via bezuinigingsmaatregelen ofwel herstel van de consumptie door keynesiaanse uitgaven. Hoewel zulke scholen de macro-economen en politici vele ­decennia hebben ­verdeeld, hebben ze een belangrijke overeenkomst: ze proberen de hoge groeicurve te herstellen die samenhangt met positieve feedback in de economie.

Een radicaal andere benadering zou zijn om deze feedback te verzwakken of om zelfs negatieve feedbackloops toe te voegen, zoals minder aandacht besteden aan het bbp in onderwijs, publieke media en politiek. Dit past binnen de genoemde a-groei-benadering. Het zou de stabiliteit van de macro-economie kunnen verbeteren, met meer gematigde maar stabielere groei en dus minder kans op crises. Bovendien kan dit aldus op de lange termijn in duurzamere vooruitgang resulteren.

Conclusie

Gelet op de tekortkomingen van het bbp en de alternatieve maatstaven kan men zich afvragen of het nodig is om als samenleving een geaggregeerde voortgangsindicator te hanteren. Ik zou zeggen van niet, en wel om twee redenen. Ten eerste, inzichten op basis van vier gezichtspunten – de tekortkomingen van het bbp, de gelukseconomie, en tijdspatronen van HDI- en ISEW/GPI-indicatoren – leiden tot een eensluidende conclusie: de rijke landen hebben een welvaartsplateau bereikt. Dit betekent dat verdere economische groei hun algemeen welzijn niet significant zal verbeteren.

Ten tweede is het evident welke urgente en belangrijke problemen in onze samenleving een oplossing behoeven: met name ongelijkheid en mondiale milieuproblemen. Hiervoor bestaan echter al concrete indicatoren die op brede steun kunnen rekenen. Ons hierop richten is doelmatiger voor verdere verhoging van de maatschappelijke welvaart dan om te streven naar een brede-welvaartsindicator ter vervanging van het bbp. Het zou goed zijn als politici, economen en andere beleidsadviseurs deze twee redenen op waarde weten te schatten.

Literatuur

Antal, M. en J.C.J.M. van den Bergh (2013) Macroeconomics, financial crisis and the environment: strategies for a sustainability transition. Environmental Innovation and Societal Transitions, 6, 47–66.

Arrow, K.J., B. Bolin, R. Costanza et al. (1995) Economic growth, carrying capacity, and the environment. Science, 268, 520–521.

Bergh, J.C.J.M. van den (2009) The GDP paradox. Journal of Economic Psychology, 30(2), 117–135.

Bergh, J.C.J.M. van den (2016) Groene a-groei en de klimaatuitdaging. ESB, 101(4739), 502–505.

Burke, P.J. (2012) Economic growth and political survival. The B.E. Journal of Macroeconomics, 12(1), 1–43.

Daly, H.E., J.B. Cobb jr. en J.B. Cobb (1989) For the common good. ­Boston, MA: Beacon Press.

Diener, E. en M.E.P. Seligman (2004) Beyond money: toward an economy of well-being. Psychological Science in the Public Interest, 5(1), 1–31.

Drews, S. en J.C.J.M. van den Bergh (2016) Public views on economic growth, the environment and prosperity: results of a questionnaire survey. Global Environmental Change, 39, 1–14.

Drews, S. en J. van den Bergh (2017) Scientists’ views on economic growth versus the environment: a questionnaire survey among economists and non-economists. Global Environmental Change, 46, 88–103.

Easterlin, R.A. (2001) Income and happiness: towards a unified theory. The Economic Journal, 111(473), 465–484.

Frank, R.H. (2004) Positional externalities cause large and preventable welfare losses. The American Economc Review, 95(2), 137–141.

Frederick, S. en G. Loewenstein (1999) Hedonic adaptation. In: D. Kahneman, E. Diener en N. Schwartz (red.), Well-being: the foundations of hedonic psychology. New York: Russell Sage Foundation, 302–329.

Gerlagh, R., R.B. Dellink, M.W. Hofkes en H. Verbruggen (2002) A measure of sustainable national income for the Netherlands. Ecological Economics, 41(1), 157–174.

Hamilton, K. en M.A. Clemens (1999) Genuine savings rates in developing countries. World Bank Economic Review, 13(2), 333–356.

Hicks, D.A. (1997) The inequality-adjusted human development index: a constructive proposal. World Development, 25(8), 1283–1298.

Hicks, J.R. (1946) Value and capital, 2e editie. Oxford: Clarendon Press.

Hueting, R. (1974) Nieuwe schaarste en economische groei. Amsterdam: Elsevier.

Kahneman, D. en A. Deaton (2010) High income improves evaluation of life but not emotional well-being. Proceedings of the National Academy of Sciences, 107(38), 16489–16493.

Kahneman, D., A. Krueger, D. Schkade et al. (2004) Toward national well-being accounts. American Economic Review, Papers and Proceedings, 94(2), 429–434.

Kuznets, S. (1941) National income and its composition 1919–1938. New York: National Bureau of Economic Research.

Lawn, P.A. en R.D. Sanders (1999) Has Australia surpassed its optimal macroeconomic scale? Finding out with the aid of ‘benefit’ and ‘cost’ accounts and a sustainable net benefit index. Ecological ­Economics, 28(2), 213–229.

Layard, R. (2005) Happiness: lessons from a new science. Londen: Penguin.

Madsen, J.B. (2012) A behavioural of house prices. Journal of Economic Behaviour and Organization, 82(1), 21-38.

Milani, F. (2017) Sentiment and the U.S. business cycle. Journal of ­Economic Dynamics and Control, 82, 289–311.

Ng, Y.-K. (2008) Environmentally responsible happy nation index: towards an internationally acceptable national success indicator. Social Indicators Research, 85(3), 425–446.

Noorbakhsh, F. (1998) A modified Human Development Index. World Development, 26(3), 517–528.

Nordhaus, W.D. en J. Tobin (1973) Is growth obsolete? In: M. Moss (red.), The measurement of economic and social performance. Cambridge, MA: NBER.

Samuelson, P.A. (1961) The evaluation of ‘social income’: capital formation and wealth. In: F.A. Lutz en D.C. Hague (red.), The theory of capital. New York: St. Martin’s Press.

Sen, A. (1976) Real national income. The Review of Economic Studies, 43(1), 19–39.

Stiglitz., J.E., A. Sen en J.-P. Fitoussi (red.) (2009) Report by the ­Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress. Rapport te vinden op ec.europa.eu.

Vuchelen, J. (2004) Consumer sentiment and macroeconomic ­forecasts. Journal of Economic Psychology, 25(4), 493–506.

Auteur

Categorieën