Ga direct naar de content

Globalisering en flexibel werk gaan niet vanzelfsprekend samen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 13 2016
iStock/cybrain

Voor de noodzaak van flexibilisering van werk wordt vaak gewezen naar de globalisering van de economie. Uit een analyse van gegevens van Nederlandse bedrijfssectoren over de periode 2004–2014 blijkt echter geen ondersteuning voor dit idee. Flexibilisering kent dus waarschijnlijk een binnenlandse oorzaak en is daarom met beleid te beïnvloeden.

In het maatschappelijke debat noemen beleidsmakers en wetenschappers flexibilisering van werk en globalisering van de economie vaak in één adem. Zij stellen beide ontwikkelingen dan voor als onoverkomelijk en onomkeerbaar. De redenering is dat door globalisering de internationale concurrentie op (loon)kosten toeneemt en productmarkten volatieler worden. Deze ontwikkeling maakt het voor bedrijven noodzakelijk om hun personeelsbezetting en hun loonkosten snel te kunnen aanpassen aan veranderende marktverhoudingen (Vermeend en Van der Ploeg, 2016).

Tegen deze redenering valt echter het nodige in te brengen. Het staat nog te bezien of markten daadwerkelijk zo veel volatieler worden als gevolg van globalisering. Nog niet zo lang geleden leefde onder economen de overtuiging dat globalisering sinds de jaren tachtig had bijgedragen aan een meer stabiele economische ontwikkeling, de zogenaamde Great Moderation. Het is evenzeer de vraag of de concurrentie op (loon)kosten scherper is geworden. Nederland handelt nog steeds voornamelijk met landen die een hoogontwikkelde economie hebben en slechts weinig Nederlandse bedrijven concurreren direct met bedrijven in lagelonenlanden als China en India. Hoogwaardig produceren is dus belangrijker voor onze economie dan goedkoop produceren. In dit licht bezien zou vergaande flexibilisering juist afbreuk kunnen doen aan de concurrentiepositie van bedrijven, aangezien flexibel personeel vaak lager opgeleid, minder ervaren en minder betrokken is bij de onderneming (De Beer et al., 2016). Er zijn dan ook aanwijzingen dat flexibilisering slecht is voor innovatie (Kleinknecht et al., 2014) en daarmee, indirect, ook voor de concurrentiepositie. Op grond hiervan zouden we eerder verwachten dat internationale concurrentie juist een stimulans vormt om meer met hoog gekwalificeerde en loyale vaste arbeidskrachten te werken.

De vraag is dus welke redenering wordt ondersteund door de feiten. Hoewel het verband tussen globalisering en flexibilisering vaak wordt verondersteld (Kalleberg, 2009; Standing, 2011), bestaat er nauwelijks empirisch onderzoek naar dit verband. Een eerder onderzoek voor Nederland (De Lange et al., 2012) beperkt zich tot flexibele contracten onder schoolverlaters en constateert slechts dat de trendmatige ontwikkeling van globalisering en flexibilisering in de periode 1992–2007 gelijk op gaat. Maar daaruit volgt niet dat globalisering de drijvende kracht is achter flexibilisering. Toch kunnen we op basis van een statistische analyse van de ontwikkeling van flexibel werk in verschillende sectoren in relatie tot het aandeel van de buitenlandse afzet van die sectoren voor Nederland de discussie een stap verder brengen.

Globalisering en flexibel werk naar sector

Allereerst moeten we de begrippen ‘globalisering’ en ‘flexibilisering’ goed definiëren en aan de beschikbare data koppelen. In de meest brede zin is flexibiliteit de mogelijkheid om het arbeidsproces aan te passen aan veranderende omstandigheden. Wij beperken ons hier tot vormen van externe flexibiliteit, dat wil zeggen de mogelijkheid om de inzet van arbeidskrachten snel aan te passen door gebruik te maken van werknemers op een flexibel contract (tijdelijk werk, uitzendwerk, oproepcontract) of van zelfstandigen (vooral zzp’ers). Het aandeel van de werkzame beroepsbevolking dat een flexibel dienstverband heeft, is volgens de gegevens van het CBS gegroeid van 13,9 procent in 2004 tot 21,3 procent in 2015. Daarnaast is het aandeel dat als zelfstandige werkt, gegroeid van 12,6 procent in 2004 naar 16,1 procent in 2015. Hierdoor is het aandeel werkenden met een vast contract afgenomen van 72,9 procent in 2004 naar 62,0 procent in 2015.

Globalisering is een containerbegrip voor alles wat met grensoverschrijdend verkeer van mensen, goederen, diensten, kapitaal en informatie te maken heeft. Globalisering kan dan ook op vele manieren worden geoperationaliseerd. Omdat de al dan niet vermeende relatie tussen globalisering en flexibilisering vooral verband houdt met toenemende internationale concurrentie, gebruiken we in onze analyse de buitenlandse afzet van bedrijven als indicator voor de mate waarin zij bloot staan aan de effecten van globalisering. Hoe groter het aandeel van de buitenlandse afzet in de totale afzet van een bedrijf, hoe meer het bedrijf op de internationale markt opereert en dus concurreert met buitenlandse bedrijven. Uit de gegevens van onderzoeksbureau Panteia (data.ondernemerschap.nl) blijkt dat van de totale afzet van Nederlandse bedrijven in 2014 27,6 procent in het buitenland werd afgezet (tabel 1). Tien jaar eerder, in 2004, was dit nog 24,0 procent. De afgelopen tien jaar is dus zowel de omvang van de flexibele schil als de blootstelling aan internationale concurrentie toegenomen. Hieruit kan echter niet worden geconcludeerd dat beide met elkaar samenhangen.

Om te onderzoeken of de inzet van flexibele arbeidskrachten gedreven wordt door exportoriëntatie, wordt de verandering in de omvang van de flexibele schil gerelateerd aan de ontwikkeling van de buitenlandse afzet per sector. Deze analyse beperkt zich tot de marktsector, aangezien de (semi-)publieke sector nagenoeg geen buitenlandse afzet heeft en niet blootstaat aan internationale concurrentie. Bovendien wordt het gebruik van flexibel personeel daar niet ingegeven door concurrentieoverwegingen, maar door onzekerheid over het beschikbare budget en bezuinigingen door de overheid.

Omdat flexibilisering zowel tot uitdrukking kan komen in een groter aandeel werkenden met een flexibel contract als in een groter aandeel van zelfstandigen, is in tabel 1 het complement van beide, het aandeel werkenden met een vast contract, als indicator voor flexibilisering – of de afwezigheid ervan – opgenomen. Omdat de sectorindeling voor het aandeel werkenden met een vast contract en voor de buitenlandse afzet niet exact overeenkomt, is een aantal sectoren samengevoegd om beide bronnen op elkaar te laten aansluiten.

De industrie en delfstoffenwinning hebben de sterkste exportoriëntatie, met een aandeel van de buitenlandse afzet boven de vijftig procent (met uitzondering van de overige industrie). Opmerkelijk is dat in deze sectoren het aandeel werkenden met een vast contract juist boven het landelijk gemiddelde ligt. De horeca, overige dienstverlening, de nutsbedrijven, de bouwnijverheid, en de verhuur & handel van onroerend goed exporteren minder dan tien procent van hun afzet. In drie van deze vijf sectoren ligt het aandeel werkenden met een vast contract onder het landelijk gemiddelde en alleen bij de nutsbedrijven ligt het er ruim boven. De cijfers in tabel 1 bieden dus geen ondersteuning voor de veronderstelling dat blootstelling aan internationale concurrentie dwingt tot een groter aandeel flexibele arbeidskrachten.

Statistische sectoranalyse over de tijd

Het is echter denkbaar dat de bovengenoemde negatieve samenhang tussen exportoriëntatie en het aandeel flexwerk niet duidt op een causale samenhang, maar het gevolg is van andere factoren of van sectorspecifieke verschillen. Om hiervoor te controleren voeren we een multivariate regressieanalyse uit. In deze regressie controleren we voor andere factoren die van invloed kunnen zijn op de inzet van flexibele krachten. Ook hebben we rekening gehouden met niet-waargenomen sectorspecifieke factoren door jaarlijkse veranderingen over de periode 2004–2014 te analyseren (een lineair mixed model met fixed effects). Door de combinatie van zestien sectoren en elf jaren beschikken we over 176 waarnemingen.

We controleren voor het effect van het aandeel vrouwen, het aandeel 15- tot 35-jarigen en het gemiddelde opleidingsniveau van de werkenden in de sector. Uit andere bronnen (Flexbarometer) is bekend dat vrouwen, jongeren en lageropgeleiden vaker een flexibel dienstverband hebben dan mannen, ouderen en hogeropgeleiden. Hiermee controleren we voor de mogelijkheid dat de verschillen in het aandeel vaste contracten tussen de sectoren het gevolg zijn van verschillen in de samenstelling van de werkzame bevolking per sector.

De uitkomst van de analyse toont dat ook na controle voor andere factoren en rekening houdend met niet-waargenomen sectorspecifieke factoren een significant positief effect resteert van het aandeel van de buitenlandse afzet op het aandeel werkenden met een vast contract (tabel 2). Als het aandeel van de buitenlandse afzet in de totale afzet van een sector met tien procentpunten stijgt, neemt het aandeel werkenden met een vast contract met 1,4 procentpunten toe. Vergelijken we bijvoorbeeld de chemische industrie en de bouwnijverheid, dan verklaart het verschil in het aandeel van de buitenlandse afzet (60,8 procentpunten) een verschil van 8,7 procentpunten in het aandeel vaste contracten, oftewel ongeveer een derde van het werkelijke verschil. Zoals verwacht gaat een groter aandeel vrouwen en jongeren in een sector samen met een kleiner aandeel vaste contracten, hoewel het effect van het aandeel jongeren erg klein is. Als het gemiddelde opleidingsniveau hoger is, is ook het aandeel werkenden met een vast contract groter.

Bij deze analyse past de kanttekening dat de statistisch significante samenhang niet per se betekent dat een groter exportaandeel het grotere aandeel van vaste contracten veroorzaakt. Het is ook denkbaar dat bedrijven die meer vaste krachten inzetten succesvoller zijn in het vergroten van de buitenlandse afzet, bijvoorbeeld dankzij een hogere kwaliteit van hun producten. De analyse laat wel zien dat er geen enkele aanwijzing is dat internationale concurrentie bedrijven zou dwingen om meer flexibele arbeidskrachten in te zetten.

Conclusie

Het idee dat groei van flexibel werk onvermijdelijk is vanwege toenemende internationale concurrentie, vindt geen ondersteuning in een analyse van data van Nederlandse bedrijfssectoren. Sectoren met een sterkere exportoriëntatie werken over het algemeen minder met flexibele arbeidskrachten dan sectoren die sterk op de binnenlandse markt zijn gericht. Deze samenhang geldt ook na controle voor het effect van andere factoren en sectorspecifieke kenmerken. Hoewel hieruit niet zonder meer mag worden geconcludeerd dat internationale concurrentie tot minder inzet van flexibele krachten leidt, toont deze analyse wel aan dat de oorzaak van de groei van de flexibele schil primair moet worden gezocht in binnenlandse factoren. Het maakt tevens duidelijk dat de groei van flexibel werk geen natuurverschijnsel of een onvermijdelijke trend is, maar door overheidsbeleid kan worden beïnvloed.

Auteurs

Categorieën