Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 12 2016

.

272Jaargang 101 (4732) 14 april 2016
ESB Statistiek
Oos
Fra
Cyp
Fin
B el
D
ui
Gri
I
er
Ita
Ned
Por
E
st
0 ,0
0
,5
1
,0
1
,5
2
,0
2
,5
0 24 6810
Kwaliteit van publieke dienstverlening in 2014Gemiddelde uitgaven aan publieke dienstverlening 2011–2013,
als percentage van het bbp
24% 35%
26%
6%
1
2 %
1
1% 1
8 % 2
0 % 3
4 %
In procenten
5%
0 510 1520 2530 3540
I
k l a at a l m ij n g e ld o p d e
s p aarre ke n in g s ta an¹ N=763
ik z e t h et v o or l a n ge re t ij d v a st i n
e en d ep osit o
i
k l o s h ie rm ee s ch uld en a f
i
k g a e rm ee b ele gge n
i
k b ew aar h et f y sie k
( b ij v . t h uis o f i n e en k lu is )
i
k b este ed d it a an c o n su m ptie ve
d oele in den
B ele g t n ie t
B ele g t w el
B ezit co n su m ptief kred iet
B ezit h yp oth eek
I
n 2015 besloegen de overheidsuitgaven in de eurozone bijna de helft
van het totale bbp. Het is derhalve belangrijk om de doelmatigheid
van overheidsuitgaven geregeld tegen het licht te houden. Begin fe –
bruari hebben de lidstaten in de Eurogroep een thematische discussie ge –
voerd over de kwaliteit en de houdbaarheid van overheidsfinanciën. Om
de doelmatigheid van overheidsuitgaven inzichtelijk te maken kunnen
prestatie-indicatoren worden afgezet tegen inputindicatoren. Doelma –
tigheid kan vervolgens worden gedefinieerd als zo veel mogelijk output
genereren met bepaalde middelen of – vice versa – als het genereren van
een bepaalde output tegen zo laag mogelijke kosten.
De figuur zet de uitgaven aan publieke diensten in een aantal eurolidsta –
ten tussen 2011 en 2013 af tegen de kwaliteit van publieke dienstverle –
ning in 2014. De indicator voor de kwaliteit van publieke diensten omvat
de uitkomsten van enquêtes in de verschillende lidstaten. Respondenten
werd gevraagd de kwaliteit van de overheidsdiensten te indiceren op een
schaal van –2,5 (zwak) tot +2,5 (sterk). De uitgaven aan publieke dienst –
verlening bestaan uit salarissen en andere uitvoeringskosten, en zijn uitge –
drukt als percentage van het bbp. Normaliter worden rentelasten en uit –
gaven aan R&D en ontwikkelingshulp ook geclassificeerd als uitgaven aan
publieke dienstverlening. Omdat deze kostenposten niet direct verband
houden met de kwaliteit van publieke dienstverlening , zijn deze kosten
in de figuur buiten beschouwing gelaten. Door een lijn te trekken door
de drie best presterende lidstaten kan een efficiëntiegrens worden aange –
duid. In lidstaten die zich ver van de efficiëntiegrens bevinden, is er ruimte
voor kwaliteitsverbetering en kostenbesparing. Dit is onmiskenbaar het geval in Cyprus, Griekenland en Italië. Voor Italië geldt weliswaar dat het
uitgavenniveau niet bovengemiddeld is, maar dat Oostenrijk, Frankrijk
en België niettemin tegen dezelfde kosten een beduidend hogere kwali-
teit van publieke dienstverlening leveren. Een discussie in de Eurogroep
over de doelmatigheid van overheidsuitgaven kan bijdragen aan een ge

zamenlijke inzet voor verbetering van de kwaliteit en houdbaarheid van
overheidsfinanciën in het eurogebied. ■
TOEP VAN DIJK EN JESPER HANSSON
(MINISTERIE VAN FINANCIËN)
Doelmatigheid van publieke dienstverlening in eurogebiedi n t e r n at i o n a a l
Negatieve spaarrente en spaargedragf i n a n c i ë l e m a r k t e n
D
e Europese Centrale Bank (ECB) heeft recentelijk de rente
verder verlaagd. Consumenten beginnen zich zorgen te ma –
ken dat dit resulteert in een negatieve rente op spaartegoeden.
De AFM heeft in haar consumentenpanel onderzocht hoe men zegt te
gaan reageren als men moet gaan betalen voor sparen. Ongeveer een
derde van de 763 geraadpleegde consumenten geeft aan hun spaargeld
geheel of gedeeltelijk fysiek te gaan bewaren (figuur). Een op de vijf con –
sumenten (20 procent) geeft aan het spaargeld te gaan gebruiken om
te beleggen en nog eens een op de vijf (18 procent) zou (een deel) van
de schulden aflossen. Slechts 12 procent van de consumenten zou het
spaargeld op de spaarrekening laten staan en 5 procent zou het spaargeld
gebruiken voor consumptieve doeleinden.
Ongeveer de helft van de respondenten belegt momenteel niet. Zij geven
er de voorkeur aan om spaargeld fysiek te bewaren wanneer de rente op
spaarrekeningen negatief zou worden (39 procent). Beleggende consu –
menten kiezen minder vaak voor deze optie (29 procent); zij kiezen er
voornamelijk voor het spaargeld te gaan gebruiken voor beleggen (35
procent). Slechts 6 procent van de niet-beleggers zou het spaargeld hier –
voor gebruiken.
Het aflossen van schulden zou financieel gezien over het algemeen de
verstandigste keuze zijn als de consument naast spaargeld ook schulden
heeft. Een kwart van de consumenten met een hypotheek (24 procent)
en consumptief krediet (26 procent) geeft aan het spaargeld te gaan ge –
bruiken om schulden af te lossen. Slechts 5 procent van de consumenten
zonder hypotheek zou het spaargeld hiervoor gebruiken en 17 procent van de consumenten zonder consumptief krediet.
Uit dit onderzoek blijkt dat de negatieve spaarrente kan resulteren in
een grote groep consumenten die cash gaat aanhouden in huis. De vraag
is echter of consumenten bij een negatieve spaarrente ook daadwerkelijk
het spaargeld van de rekening halen voor andere doeleinden. Wellicht
dat we dit in de nabije toekomst in de praktijk kunnen toetsen. ■
MARK
POOTERS EN WILTE ZIJLSTRA (AFM)
Efficiëntiegrens uitgaven aan publieke
dienstverlening in het eurogebied
Bron: Wereldbank; Eurostat
Wat is het meest waarschijnlijke dat u met
uw spaargeld gaat doen als de rente op
spaarrekeningen negatief wordt?¹
Bron: AFM Consument&Panel

273Jaargang 101 (4732) 14 april 2016
Statistiek ESB
80
9
0
1
0 0
1
10
1
20
1
3 0
1
4 0 Index (2000=100)
20 00 2005 2010 2015
T ota al2
1 Op basis van jaarlijkse mediane koopkrachtmutatie, bij gelijkblijvende
inkomensbron2 Inclusief zelfstandigen en overige uitkeringsontvangers
W erk n em erP en sio en ontv a nger
0
1
.0 00
2.0
00
3
.0 00
4
.0 00
5
.0 00
6
.0 00
7
.0 00
8
.0 00
2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Zo nder l o oneisLa ge l o oneis ( < 3 0 j a ar)Ho ge l o oneis ( > = 3 0 j a ar)
M
ensen die nu met pensioen gaan, hebben vaak een hoger
inkomen dan hun voorgangers. Zo bedroeg de gemiddelde
koopkracht van 65+-huishoudens in 2000 21.600 euro en in
2014 23.400 euro (beide naar prijspeil 2014). De 65-plussers van 2014
hadden dus 4 procent meer te besteden dan die van 2000. Deze stijging
van de gemiddelde koopkracht kwam vooral tot stand doordat vrouwen
die nu met pensioen gaan, vaker een eigen pensioen hebben opgebouwd dan voorgaande generaties, en doordat jongere generaties gemiddeld een
hoger aanvullend pensioen hebben opgebouwd dan oudere generaties.
Zijn mensen eenmaal met pensioen, dan is de ontwikkeling van hun
koopkracht met name afhankelijk van de ontwikkeling van het prijspeil,
wijzigingen in de premie- en belasting wetgeving en van de ontwikkeling
van hun AOW en aanvullend pensioen. Voor alleenstaande gepensio

neerden maakten de AOW en het aanvullend pensioen in 2014 tezamen
ruim 85 procent van het bruto-inkomen uit.
Als we de ontwikkeling van de koopkracht bepalen van gepensioneerden,
ontstaat dan ook een ander beeld: in plaats van een koopkrachtstijging
van 4 procent tussen 2000 en 2014 constateren we voor hen per saldo
een lichte daling. Tot 2009 profiteerden gepensioneerden nog van de
gunstige economische ontwikkeling , maar sinds de financiële crisis heb –
ben zij flink aan koopkracht ingeboet. Dit kwam met name doordat veel
pensioenen niet langer geïndexeerd en soms zelfs gekort werden. In 2014
nam de koopkracht van gepensioneerden na vier jaar daling op rij, weer
gering toe.
Werknemers gingen er in de periode 2000–2014 wel flink op vooruit.
Tussen 2000 en 2009 zagen zij hun koopkracht sterk toenemen. Zij pro –
fiteren meer van een gunstig economisch tij dan gepensioneerden: onder
meer door het vinden van een beter betaalde baan en incidentele loon –
stijgingen boven de loonontwikkeling volgens de cao weten zij dan hun
koopkracht te verbeteren. De crisis had voor hen die aan het werk bleven
slechts een gering negatief effect op hun koopkracht. ■
WIM BOS (CBS)
Koopkracht van ouderen flink gedaald tijdens crisisp e n s i o e n e n
a r b e i d s m a r k t
I
ngezetenen van de Europese Unie (EU) hebben het recht zich als
arbeidsmigrant in Nederland te vestigen, dan wel diensten in Ne –
derland aan te bieden als werknemer van een buitenlands bedrijf.
Arbeidsmigranten van buiten de EU hebben een verblijfs- en werkver –
gunning nodig om in Nederland te mogen werken Dat maakt het moge –
lijk om het aantal en soort arbeidsmigranten van buiten de EU beleids-
matig te beïnvloeden. Voor zogenaamde kennismigranten bestaan er
maar liefst zeven verschillende toelatingsregelingen, waarvan de Kennis-
migrantenregeling verreweg de belangrijkste is.
De Kennismigrantenregeling bestaat sinds december 2004 en biedt een
relatief snelle en heldere procedure voor het verkrijgen van een verblijfs- vergunning. De belangrijkste voorwaarde is een minimumlooneis en een
dienstverband bij een in Nederland erkende werkgever. De looneis ligt
een stuk hoger dan het gemiddelde loon in Nederland. Het idee daarach

ter is dat het loon dat arbeidsmigranten verdienen bij een Nederlandse
werkgever de mate van arbeidsproductiviteit uitdrukt en daarmee de
waarde van deze arbeidsmigrant voor de Nederlandse economie. In de
praktijk is er sprake van twee verschillende looneisen, een lagere voor
arbeidsmigranten die voor hun dertigste in Nederland komen werken en
een hogere voor arbeidsmigranten die vanaf hun dertigste in Nederland
komen werken. Arbeidsmigranten die aan het werk gaan bij een Neder –
landse universiteit hoeven niet te voldoen aan een looneis.
De figuur laat zien dat het aantal arbeidsmigranten dat via de Kennismi-
grantenregeling naar Nederland is gekomen de eerste jaren steeds verder
is toegenomen. Alleen in de eerste jaren na 2008 vertraagde die toename
enigszins, waarschijnlijk als gevolg van de kredietcrisis. Het gaat hier om
de eerste verblijfsvergunning die door arbeidsmigranten is aangevraagd,
dus inclusief de migranten die inmiddels een andere (permanente) ver –
blijfsvergunning hebben, maar exclusief migranten die via een andere re –
geling naar Nederland zijn gekomen. Opvallend is dat de hogere looneis
voor 30-plussers geen groot obstakel lijkt te vormen: het aantal kennis-
migranten vanaf 30 jaar ontwikkelt zich sneller dan het aantal kennis-
migranten tot 30 jaar waarvoor een lagere looneis geldt. Tussen 2004 en
2012 zijn er bijna 75.000 kennismigranten toegelaten tot de Nederland –
se arbeidsmarkt, waarvan het merendeel 30 jaar of ouder was en voldeed
aan de hogere looneis. ■
ARJAN HEYMA (SEO ECONOMISCH ONDERZOEK)
Toename kennismigranten via Kennismigrantenregeling
Koopkrachtontwikkeling, 2000–20141
Bron: CBS
Het aantal kennismigranten naar jaar
Bron: CBS Microdata; SEO Economisch Onderzoek

Auteurs