Ga direct naar de content

Is loonmatiging goed voor de export?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 9 2002

Is loonmatiging goed voor de export?
Aute ur(s ):
Kleinknecht, A.H., (auteur)
Naastepad, C.W.M., (auteur)
Hoogleraar economie van innovatie en universitair docent macro-economie, tu Delft. (auteur)
a.kleinknecht@tb m.tudelft.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4373, pagina 624, 6 september 2002 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
handel

De Nederlandse export groeit al sinds de jaren tachtig langzamer dan de wereldhandel. Dit heeft te maken met een verkeerde
strategische positionering van het Nederlandse bedrijfsleven. De oplossing moet komen van een nationaal kennisoffensief.
Er is recentelijk veel ophef over de verslechterende internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. De krapte op
de arbeidsmarkt drijft de lonen op en dit bedreigt de groei van de export en lokt meer importpenetratie uit. Cpb, dnb, vno en anderen
hebben daarom opgeroepen tot het matigen van de lonen.
Er zijn echter drie problemen met de redenering dat loonmatiging nodig is voor de Nederlandse exportpositie. Ten eerste wordt de prijs
van onze exporten niet alleen bepaald door het loon; wat telt zijn de loonkosten per eenheid product, die afhangen van het loon én de
arbeidsproductiviteit. Ten tweede is het de vraag of de loonkosten per eenheid product beslissend zijn voor onze concurrentiepositie;
van grote invloed zijn ook innovativiteit en kwaliteit. Ten derde holt loonmatiging via een verminderd accent op innovatie de
concurrentiepositie uit.
Loonkostenontwikkeling
tabel 1 geeft informatie over determinanten van de loonkostenpositie van Nederland over de laatste veertig jaar. De rij
‘apep’ (arbeidskosten per eenheid product) beschrijft de gemiddelde jaarlijkse verandering (telkens voor een tienjarige periode) van de
Nederlandse loonkosten per eenheid product ten opzichte van het gemiddelde van de in de tabel genoemde acht oeso-landen. Wij
nemen deze landen als maatstaf, aangezien zij circa 75 procent van de exporten van alle oeso-landen voor hun rekening nemen. De
overige rijen bevatten de resultaten van een decompositie-analyse; ze laten zien dat de groei van de apep is samengesteld uit
veranderingen in: de lonen (‘groei lonen’), de wisselkoers (‘wisselkoers’) en de arbeidsproductiviteit (‘groei productiviteit’) (de drie
percentages tellen op tot honderd procent)

Tabel 1. de tienjarig gemiddelde groei van de relatieve arbeidskosten per eenheid procuct (apep) en de relatieve bijdrage van
lonen, wisselkoersen en groei van de arbeidsproductiviteit daaraan (decomposiiteanalyse
B
periode 1961-1970:
bijdrage aan apep van:
groei lonen
wisselkoers
groei productiviteit
apep
periode 1970-1980:
bijdrage aan apep van:
groei lonen
wisselkoers
groei productiviteit
apep
periode 1981-1990:
bijdrage aan apep van:
groei lonen
wisselkoers
groei productiviteit
apep
periode 1991-2000:
bijdrage aan apep van:
groei lonen
wisselkoers
groei productiviteit

54,7
-29,8
75,2
-0,5

d

25,4
85,7
-11,1
1,7

26,1 -544,9
114,9 681,2
-41,1 -36,3
2,2
0,6

f

I

-193,8
164,1
129,7
-0,7

vk

79,1
17,1
3,8
3,1

88,3
117,7
-106,0
-1,3

136,9 1163,5 -32,2
-4,3 -1025,6 146,7
-32,6
-37,9 -14,5
1,6
0,6
2,2

216,4
-154,8
38,4
2,0

24,0
80,0
-4,0
-2,4

200,1
-81,1
-19,0
-1,0

-85,7
174,3
11,4
-1,8

-0,9
98,1
2,9

-27,8
98,1
29,7

25,4
72,3
2,2

725,9
3,0
-628,8
0,3

nl

243,2 129,7 2553,3
-155,0 -18,6 -2197,5
11,8 -11,1 -255,8
2,5 -2,7
0,1

-19,0 20,5
120,6 105,1
-1,5 -25,6

136,6
-14,7
-21,9

vs

Japan

258,6 593,4
-9,6
17,8
-149,0 -511,2
-1,2
0,9

73,7
51,0
-24,7
-4,8

83,1
90,8
-73,9
1,8

-26,4 -112,2
70,5 292,5
55,9 -80,2
1,1
1,5

16,6
85,6
-2,2

-86,3
160,4
26,0

apep

-1,5

-1,5

-1,9

-3,7

-1,4

1,1

1,9

2,5

Gemiddelde tienjarige exportmarktaandelen zijn als wegingsfactor gebruikt,
Bronnen: eigen berekeningen; gegevens over nominale loongroei, arbeidsproductiviteit en exportaandelen komen uit: Europese Commissie: European Economy 69, Brussel, 2000,
Nominale wisselkoersgegevens komen uit oeso: Main economic indicators, oecd Compendium,
oecd-Publications, Pariis, 2000,

De tabel laat zien dat de Nederlandse arbeidskosten per eenheid product in de jaren zestig en zeventig respectievelijk 3,1 en 2,2
procent sneller stegen dan het gemiddelde van belangrijke concurrenten. In de jaren zestig was dit sterk aan de loongroei te wijten; in de
jaren zeventig daarentegen (lang voor het Verdrag van Wassenaar!) droegen de lonen juist negatief bij aan de groei van de relatieve
loonkosten per eenheid product. De gunstige bijdrage van de lonen werd echter ruimschoots tenietgedaan door de appreciatie van de
gulden. Dit was de periode van de ‘Hollandse ziekte’.
De gunstige ontwikkeling van de relatieve loonkosten per eenheid product in de jaren tachtig
(-2,7 procent) was uitsluitend toe te schrijven aan loonmatiging. Merk op dat de groei van de arbeidsproductiviteit, die in de jaren
zeventig nog een remmende werking had op de stijging van de apep, in de jaren tachtig de daling van de apep negatief beïnvloedt. Dat
wil zeggen dat de minder dan gemiddelde productiviteitsgroei in Nederland de daling van onze apep ten opzichte van de andere oesolanden heeft afgeremd.
In de jaren negentig daalden de relatieve loonkosten per eenheid product wederom, met gemiddeld -1,4 procent. Echter, de bijdrage van
loonmatiging aan deze daling was nu aanzienlijk zwakker. De lagere (maar nog steeds positieve) bijdrage van loonmatiging aan de daling
van de apep werd bovendien meer dan tenietgedaan door een zwakke groei van de arbeidsproductiviteit. De daling van de apep was
voor het grootste deel te danken aan de depreciatie van de wisselkoers. Boonstra heeft er recent op gewezen dat de huidige
onevenwichtigheden in de Amerikaanse economie geleidelijk aan onhoudbaar worden en dat een forse daling van de wisselkoers van de
dollar tot de mogelijkheden hoort 1. Als dit gebeurt, zal de Nederlandse relatieve loonkostenpositie fors kunnen verslechteren.
Kaldor-paradox
Een oproep tot loonmatiging veronderstelt dat verlaging van loonkosten noodzakelijk is voor verbetering van de Nederlandse
internationale handelspositie. tabel 2 beschrijft het Nederlandse exportmarktaandeel ten opzichte van het gemiddelde van dezelfde acht
oeso-landen. Vergelijking van tabel 1 en tabel 2 toont een verrassend resultaat: in de jaren zeventig verbeterde het Nederlandse
exportmarktaandeel terwijl de relatieve arbeidskosten per eenheid product in deze periode (én in de daaraan voorafgaande tien jaar)
waren gestegen. Omgekeerd heeft de verbetering van de loonkostenpositie in de jaren tachtig en negentig niet tot een vergroting van het
exportmarktaandeel geleid. Integendeel, dit marktaandeel is zelfs gedaald!

Tabel 2. procentuele exportmarktaandelen van acht OESO-landen
periode:

b

d

f

I

nl

vk

vs

1961-70
1971-80
1981-90
1990-00

6,1
6,4
5,5
5,5

17,4
18,8
18,3
17,7

10,2
11,4
10,6
10,5

7,9
8,1
8,4
8,7

7,5
8,5
7,4
6,9

14,4
11,3
10,4
10,2

28,2
23,5
24,3
26,7

Japan
8,3
12,1
15,0
13,9

Export marktaandeel = exportwaarde van een land, gedeeld door de totale exportwaarde van alle
acht landen (in Amerikaanse dollars),
Bron: European Commission: European Economy 69, Brussel, 2000,

Dit betekent overigens niet dat loonmatiging geen betekenis heeft gehad voor de handelsbalans. Nederland had immers in de jaren
tachtig en negentig aanzienlijke exportoverschotten. .
tabel 2 maakt alleen duidelijk dat deze exportoverschotten niet te danken zijn aan het winnen van marktaandeel op exportmarkten. De
Nederlandse exportoverschotten zijn te danken aan het feit dat onze importen minder snel zijn gestegen dan onze exporten. Loonmatiging
kan de vraag naar importgoederen gematigd hebben.
De vergelijking van tabel 1 en tabel 2 laat talrijke voorbeelden zien van een tegengestelde beweging van de relatieve loonkosten per
eenheid product en het exportmarktaandeel van een land. Dit verschijnsel staat bekend als de ‘Kaldor-paradox’. Kaldor constateerde dat
landen met de snelste verbetering van het exportmarktaandeel ook diegenen zijn met de snelste factorkostenstijgingen 2. Een mogelijke
verklaring voor de contra-intuïtieve samenhang tussen relatieve kosten en export is dat deze landen niet zozeer concurreren op kosten en
prijzen, maar op technologie, innovativiteit en productkwaliteit. Recent micro-econometrisch onderzoek bijvoorbeeld laat zien dat het
exportsucces van bedrijven in belangrijke mate afhangt van factoren als onderzoek en ontwikkeling en innovatie, opleiding en
competentieontwikkeling 3.
Rol van innovatie
Ook een econometrische studie van Carlin et al voor de industriesector in veertien landen laat zien dat er geen duidelijk verband is

tussen veranderingen in het exportmarktaandeel en internationale kostenvoordelen 4:
» op sectorniveau hebben relatieve arbeidskosten per eenheid product een weliswaar statistisch significant effect op
exportmarktaandelen, maar ze verklaren slechts een beperkt deel van de variantie in exportmarktposities. De rest van de variantie wordt
(statistisch significant) verklaard door het aandeel van investeringen in het bbp, het tempo van technologische vooruitgang en de
opbouw van menselijk kapitaal;
» exportmarktaandelen van industrieën met een hoge onderzoeks- en ontwikkelingsintensiteit zijn minder gevoelig voor kosten dan die
van industrieën met een lage intensiteit;
» landen waarvan de exporten minder gevoelig zijn ten aanzien van kosten zijn landen met een hoge groei van de totale
factorproductiviteit;
Kortom, exporten van landen met een kennisintensief en innovatief bedrijfsleven zijn minder gevoelig voor (loon)kostenstijgingen omdat
technologie een belangrijk direct effect heeft op exporten, los van haar effect op de apep.
Beet in eigen staart
De jaren van loonmatiging zijn samengegaan met een arbeidsintensieve, laagproductieve groei. Juist deze laagproductieve groei maakt
het overigens lastig de loonmatiging vol te houden, omdat het bij hoogconjunctuur de krapte op de arbeidsmarkt kan bevorderen. tabel
3 laat zien dat vanaf 1984 voor het realiseren van één procent bbp-groei in de Polder ongeveer tweemaal zoveel banengroei nodig was als
in de buurlanden (en bijna driemaal zoveel als in Nederland vóór de loonmatiging). Deze arbeidsintensieve groei is het spiegelbeeld van
de lage groei van de arbeidsproductiviteit waar critici van loonmatiging al sinds jaren op wijzen 5. In beleidskringen is het idee dat de
loonmatiging en de tanende groei van de arbeidsproductiviteit geen verband hebben met elkaar echter nog steeds een heilig huisje.

Tabel 3. banengroei per procent groei van het bbp
1970-’80
België
Duitsland
Frankrijk
Engeland
Italië
Nederland
Vs
Japan
eu-15
totaal

0,15
0,07
0,43
0,05
0,13
0,21
-0,07
0,21
0,23
0,18

1984-’00
0,24
0,16
0,18
0,83
0,29
0,62
0,57
0,27
0,37
0,29

1995-’00
0,32
0,16
0,42
0,42
0,47
0,82
0,45
0,05
0,45
0,42

Bron: eigen berekeningen op basis van cpb,
Macro-economische verkenningen, Den Haag.

Stel nu, daarentegen, dat loonmatiging de arbeidsproductiviteitsgroei wel vertraagt. Er komen steeds meer theoretische en empirische
aanwijzingen dat dit zo is 6. In dat geval bijt Nederland zich met haar loonmatigingsbeleid in haar eigen staart. De Nederlandse export
leunt zwaar op laag-technologische producten waarvoor de prijsconcurrentie moordend is 7. Loonmatiging (of lastenverlichting) kan hier
echter op zijn hoogst tijdelijk soelaas bieden, want als loonmatiging de arbeidsproductiviteitsgroei vertraagt dan zal dit de
kostenvoordelen bereikt door een lagere groei van lonen eroderen. Voor zover nog wel kostenreducties worden bereikt geven deze,
vanwege de Kaldor-paradox, allerminst garantie op een hoger exportmarktaandeel. Loonmatiging leidt dan tot een vicieuze cirkel van
daling van de arbeidsproductiviteitsgroei, verlies van concurrentiekracht door (a) erosie van kostenvoordeel en (b) verlies van
technologische voorsprong, gevolgd door een roep om nog meer loonmatiging en lastenverlichting.
Nederland heeft niet meer zoveel bedrijven die dankzij exclusieve product- en proceskennis over marktmacht beschikken en daarmee
hoge marges op internationale markten kunnen behalen. De enige oplossing voor bovengeschetst probleem bestaat in het herwinnen
van technologische dynamiek: een hoger tempo van productinnovatie en een hogere groeivoet van de arbeidsproductiviteit. Het
bedrijfsleven moet meer investeren in onderzoek en ontwikkeling en moet arbeidsbesparende procestechnologie vlotter invoeren.
Stijgende lonen kunnen hier een waardevolle prikkel toe geven. Mocht dan een einde komen aan de arbeidsintensieve groei (tabel 3),
dan moet dreigende werkloosheid worden tegengegaan met arbeidsduurverkorting en niet door het tempo van technologische
vooruitgang af te remmen.
Wat kan het kabinet doen?
Drie aanbevelingen:
» investeer in onderwijs. In de jaren tachtig en negentig is hier gedesinvesteerd. Benchmark studies van de oeso laten zien dat Nederland
met circa vijf procent van het nationaal inkomen voor onderwijs ruim achter het peloton van de rijke industrielanden (6 tot 7,5 procent)
aanfietst 8. Indien onze hooggeschoolde arbeidskrachten wel schaarser en duurder worden maar niet beter gekwalificeerd (lees:
productiever) dan in andere landen, loopt Nederland gevaar een onaantrekkelijke vestigingsplaats voor kennisintensieve bedrijven te
worden. Het kabinet neemt miljoenen bij het onderwijs weg, terwijl er miljarden bij hadden gemoeten;

» de publieke kennisinfrastructuur moet nog sterker worden opgetuigd. Innoverende bedrijven moeten kwalitatief hoogwaardige
technologische adviezen kunnen krijgen;
» de werving van buitenlandse investeringen moet selectiever. Wervingsinspanningen moeten exclusief gericht worden op het
aantrekken en behouden van bedrijven die vooroplopen qua innovatiekracht. Er zijn teveel voorbeelden van bedrijven die naar
Nederland zijn gehaald met het lokkertje dat de arbeidskrachten flexibel en goedkoop en de belastingen laag zijn. Nederland moet
aantrekkelijk zijn door interessante kennisnetwerken, niet door sociale dumping.
Het recente regeerakkoord en de pleidooien voor loonmatiging maken duidelijk dat bewustzijn ten aanzien van bovenstaande problemen
ontbreekt. Men is van plan om met defensief beleid door te modderen. De pleidooien voor loonmatiging zijn een voorbeeld van hysterese
in het economisch denken. Een (verdere) verslechtering van onze internationale concurrentiepositie lijkt haast onvermijdelijk

1 W.W. Boonstra, Lage dollar moet VS uit moeras trekken, ESB, 15 maart 2002, blz. 216-218.
2 Kaldor, The effect of devaluation on trade in manufactures, in N. Kaldor, Further essays in applied economics, blz. 99-166. Londen,
1978.
3 Zie E. Lefebvre en L.-A. Lefebvre, Innovative capabilities as determinants of export performance, in: A. Kleinknecht en P. Mohnen
(red.): Innovation and firm performance, Londen,
4 W. Carlin, A. Glyn en J, van Reenen, Export market performance of OECD countries: an empirical examination of the role of cost
competitiveness, Economic Journal, 2001, nr. 468, blz. 128-162.
5 A.B.T.M. van Schaik: Loonmatiging en arbeidsproduktiviteit, ESB, 26 oktober1994,
6 C.W.M. Naastepad en A. Kleinknecht, The Dutch productivity slowdown: The culprit at last? , Manuscript te verkrijgen op:
http://wwwtbm.tudelft.nl/webstaf/ron/.
7 M.F. Cornet, Kaaskoppen verhandelen kennis, ESB, 4 februari 2000, blz. 99.
8 OESO: Eduction at a glance, Parijs: OECD Publications, 2001.

Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs