Ga direct naar de content

Ouderen en de dragelijkheid van ongelijkheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 26 2001

Ouderen en de dragelijkheid van ongelijkheid
Aute ur(s ):
Dalen, H.P., van (auteur)
Henkens, K. (auteur)
* De auteurs zijn verb onden aan de WRR en het Ocfeb van de Erasmus Universiteit Rotterdam, respectievelijk het Nederlands Interdisciplinair
Demografisch Instituut (NIDI) te Den Haag.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4336, pagina D22, 26 november 2001 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Generatiebew ust vooruitzien
Tre fw oord(e n):
vergrijzing

Het inkomen van 65-plussers zal naar verwachting een grotere spreiding en een grotere diversiteit aan inkomstenbronnen kennen.
Leeftijd zal als signaal van behoeftigheid aan betekenis inboeten, terwijl opleiding des te meer aan betekenis zal winnen.
Er is niets dat zo veel commotie veroorzaakt in de politiek als de inkomenspositie van ouderen. Elco Brinkman en zijn souffleur Ad
Kolnaar hebben zich in het verleden al danig vergist in het aantasten van de inkomenspositie van deze groep en sinds 1994 worden
ouderen door de politiek met fluwelen handschoenen behandeld.
Laten we ons eens dertig of veertig jaar verder in de tijd verplaatsen. Zouden we dan nog steeds zo’n openingszin kunnen opschrijven?
Hoewel dit soort gedachtenexperimenten misschien beter te rangschikken vallen onder koffiedik-kijken, proberen we toch een antwoord
te formuleren.
Meer inkomensongelijkheid
Een dominante karaktertrek van toekomstige inkomstenontwikkeling is dat we vaker zullen moeten leven met een grotere ongelijkheid
tussen (levens)inkomens. Hoe weten we dat? Dat weten we niet echt, omdat bespiegelingen over de toekomst niet meer zijn dan op een
genuanceerde manier het heden naar de toekomst te verplaatsen. Het meest verstandige dat men kan doen, is de basismechanismen te
duiden waarlangs het inkomen van mensen zich ontwikkelt. Om te beginnen kan men het inkomen van ouderen opdelen in een aantal
bronnen, te weten: inkomen uit AOW, aanvullend pensioen, het rendement op privé-vermogen en inkomen uit arbeid.
Verdelingseffecten AOW
Hoewel de AOW een tamelijk neutrale inkomensbron lijkt, die een bodeminkomen biedt voor 65-plussers, vindt er toch ongemerkt een
herverdeling plaats die wellicht niet strookt met de nobele opzet van de AOW. Door de forse verschillen naar inkomensgroep in
levensduur en de heffingssystematiek van de AOW, vindt er over een mensenleven juist geen herverdeling plaats van rijk naar arm, maar
lijkt in sommige gevallen eerder sprake van het omgekeerde. De herverdelende werking van de AOW wordt (deels) tenietgedaan door
verschillen in levensduur 1. Rijken genieten langer van hun AOW dan armen. Om de grootte van deze verschillen aan te geven: de
levensverwachting van de armste tien procent van de bevolking is op 65-jarige leeftijd ruim drie jaar korter dan die van de rijkste tien
procent 2 .
Immigranten
Voorts krijgen we in toenemende mate te maken met immigranten die niet alleen tijdens hun werkzame leven aan de onderkant van de
arbeidsmarkt verkeerden, maar dat ook in hun ouderdom doen. Immigranten komen in Nederland op een later moment in hun leven
waardoor zij meteen al tien tot vijftien AOW-opbouwjaren missen, hetgeen zich vertaalt in een korting van twintig tot dertig procent op
hun AOW-uitkering. Op zich hoeft dat niet erg te zijn, omdat nieuwkomers AOW kunnen inkopen. Het feit is dat men dit overwegend
niet doet, hetgeen leidt tot AOW-korting. Voor een deel is dit het gevolg van onwetendheid. Als men wel bekend is met deze optie, dan
is het inkopen van AOW-aanspraken ofwel niet betaalbaar ofwel niet wenselijk.
De allochtonen waar het om gaat, zijn vooral van niet-westerse origine. Deze oudere allochtonen hebben in Nederland ook nauwelijks
aanvullende pensioenrechten opgebouwd omdat zij een relatief laag inkomen hebben 3. De aanvullende bijstand blijft dan de gangbare
uitweg om de gekorte AOW aan te vullen, waarbij zij wel onderworpen worden aan een middelentoets.
Aanvullend pensioen
De meest fundamentele verandering in pensioenland leidt ertoe dat steeds meer ruimte ontstaat voor de prikkelfunctie van pensioenen en
dat het verzorgingselement minder geldt. Er zijn twee ontwikkelingen die dat illustreren. In de eerste plaats wordt in pensioensystemen
die een uitkeringsniveau garanderen (‘defined benefit’) steeds meer het middelloonsysteem en steeds minder het eindloonsysteem

gebruikt. Hierbij dient te worden aangetekend dat regelingen op basis van het (gemitigeerde) eindloon momenteel nog steeds dominant
zijn. In de tweede plaats is er de verwachting dat er een verschuiving plaatsvindt van ‘defined benefit’-systemen naar systemen die alleen
de inlegpremies vastleggen (‘defined contribution’) waardoor het uitkeringsniveau aan grotere schommelingen onderhevig is, hoewel er
ook methodes zijn om die schommelingen in te dammen. In een flexibele (en internationale) arbeidsmarkt lijkt het ‘defined contribution’systeem echter het makkelijkste, omdat het opgebouwde vermogen eenvoudig meegenomen kan worden. Doordat meer ruimte wordt
geboden aan risicovoorkeuren, zal het beleggingsresultaat per deelnemer aanzienlijk verschillen. Daarmee lijkt echter ook de
intragenerationele ongelijkheid tussen deelnemers toe te nemen.
Rendement op privé-vermogen
Een derde bron die voor steeds meer ongelijkheid zal zorgen, vormen de inkomsten uit privé-vermogen. In de jaren negentig vormden dit
soort inkomsten nog maar een klein gedeelte van het inkomen van ouderen: drie tot vier procent van het Nederlandse ouderen-inkomen
komt voort uit het privé-vermogen. Daarmee steekt Nederland sterk af bij andere westerse landen. Met de hervorming van het stelsel van
pensioenen en sociale zekerheid, lijkt het aannemelijk dat mensen toch het behoeftepatroon dat zij gevormd hebben vóór hun
pensionering willen voortzetten ná hun pensioendatum. Dat impliceert dat zij in veel gevallen moeten bijsparen. Een grotere rol voor
privé-besparingen laat ook een grotere spreiding van uitkomsten zien. Dit is in tegenstelling tot de contractuele besparingen,
bijvoorbeeld via een pensioenfonds dat uiteindelijk het recht op een bepaald percentage van het loon garandeert.
Het privé-vermogen leidt niet alleen tot intragenerationele inkomensongelijkheid, maar ook tot intergenerationele ongelijkheid, omdat de
oplevingen in de huizen- en de aandelenmarkten van de jaren negentig een enorme vermogenswinst vormden voor de generaties die op
dat moment over risicodragend vermogen of een eigen huis beschikten. De grote vraag is natuurlijk of dit wordt doorgegeven aan
volgende generaties binnen het gezin of dat men dit opsoupeert. Daarmee zijn we meteen bij een vaak over het hoofd geziene bron van
inkomen: de vermogensoverdrachten in de vorm van erfenissen, schenkingen en renteloze leningen binnen families. Het vermogen dat
men ontvangt is natuurlijk sterk afhankelijk van het gespaarde vermogen van het overleden familielid én van het aantal familieleden dat
deelt in de erfenis of de schenking. Over het eerste hebben we het reeds hiervoor gehad. Over het tweede valt ook het een en ander te
vertellen, omdat het aantal bloedverwanten van de oudere Nederlander sterk zal afnemen. Kort gezegd zal de omvang van familiale
netwerken sterk krimpen gedurende de komende vijftig jaar 4. De gemiddelde erfenis die naar de kinderen gaat, stijgt als gevolg van
veranderende demografische verhoudingen. Een uitzondering vormt echter de groep niet-westerse allochtonen, omdat zij over het
algemeen grotere gezinnen vormen dan de autochtone bevolking. Al met al lijken erfenissen vooral intragenerationele
vermogensongelijkheid te vergroten.
Arbeidsinkomen
Het inkomen uit arbeid is momenteel een te verwaarlozen inkomensbron voor Nederlandse 65-plussers. Toch lijkt het een kwestie van tijd
voordat het belang van deze bron zal toenemen. Sinds de invoering van de AOW is de levensverwachting fors gestegen waardoor
AOW- en pensioenpremies eveneens fors moesten stijgen. De laatste tien jaar is echter steeds duidelijker geworden dat de combinatie
van én langer leven én steeds vroeger uittreden moeilijk houdbaar is. De hervorming van de vut in een actuarieel ‘neutraal’ prepensioen is
de eerste maatregel. De mogelijkheid bieden om ook na je 65ste te werken, is naar verwachting de volgende stap. Nu is wel bekend dat
het animo om na het 65ste te werken nog steeds minimaal is. Een blik over de landgrenzen leert dat het motief voor grote groepen
ouderen om tot hoge leeftijd te werken vooral voortkomt uit onvoldoende pensioenmiddelen 5. Hard gezegd, de 65-plusser die straks nog
werkt doet dat vooral uit financiële noodzaak en niet omdat hij of zij dat zo graag wil.
De onderliggende kracht
In een land waar inkomensongelijkheid als een slechte zaak wordt gezien, is het wellicht een schokkende mededeling dat er meer
ongelijkheid komt tussen de ouderen van de toekomst. Het is een ongelijkheid die wellicht hard is, maar voor een groot deel ook dragelijk
omdat deze terug te voeren is op eigen keuzes eerder in de levensloop. Hier wordt immers geïnvesteerd in onderwijs, gezondheid en in
het onderwijs van kinderen. De veronderstelling dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid nemen, moet dan wel geldig blijken. De
onderliggende kracht in al deze zaken, zowel in onderwijsinvesteringen als ten aanzien van het nemen van verantwoordelijkheid, is
menselijk én sociaal kapitaal.
Het laat zich dan ook raden wie de winnaars en verliezers zijn van de toekomst. Ongeschoolden en niet-westerse immigranten met de
verkeerde of geen connecties zijn de verliezers, geschoolde mensen met een schaars talent die wel de juiste connecties bezitten, zullen
steeds vaker als winnaar uit de bus komen. Wat rest is een heikel dilemma dat ongetwijfeld het inkomensdebat van de toekomst gaat
beheersen. Een maatschappij waarin steeds sterker de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid komt te liggen, wordt geconfronteerd met
het dilemma in hoeverre je de verliezers van straks verantwoordelijk houdt voor hun gemiste kansen eerder in de levensloop.

Dossier Generatiebewust vooruitzien
W.A. Vermeend: Wie regeert
R.M.A. Jansweijer: Paradoxen en keuzes in generatiebewust beleid

K.P. Goudswaard: Keuzevrijheid en werk
L.S.C. van Eekelen en R. Olieman: Grenzen aan de premie
G.H. Touw-van de Giessen: De werkende senior in de praktijk

J.J.M. Theeuwes: Wie dragen het stelsel?
C.A. de Kam: Samen voor ons eigen
D.J. Wolfson: Zorg in perspectief
N.S. Klazinga en D.M.J. Delnoij: Verzekerheden in gezondheidsperspectief
H.P. van Dalen en K. Henkens: Ouderen en de dragelijkheid van ongelijkheid
A.P.W.P. van Montfort: Zorg voor ouderen loopt vast!
E.H.M. Ponds: Oogsten of doorwerken
F.A.G. den Butter: De rechte rug van de regering
R.H.J.M. Gradus: De muziek van de Sirenen
F. Vandenbroucke: Pensioenen: een lege doos?
C.W.A.M. van Paridon: Europese pensioenproblemen
S.G. van der Lecq: Levensloop in drievoud

1 Zie D.M. Garrett, The effects of differential mortality rates on the progressivity of social security, Economic Inquiry, 1995, blz. 457-475.
2 Eigen berekeningen op basis van J.W.P.T. Kardaun en J.J. Glerum, Sterfte, doodsoorzaak en inkomen, CBS, Voorburg/Heerlen, 1995.
3 Zie Onvolledige AOW-opbouw, SER, Den Haag, 2000.
4 W. Post, E. van Imhoff, P. Dykstra en F. van Poppel, Verwantschapnetwerken in Nederland: verleden, heden en toekomst, NIDI, Den
Haag, 1997.
5 W.A. Trommel, Eigentijds met pensioen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1993

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs