Ga direct naar de content

Groei vraagt om historisch besef

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 2001

Groei vraagt om historisch besef
Aute ur(s ):
Smulders, J.A. (auteur)
Katholieke Universiteit Brab ant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4301, pagina 272, 23 maart 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
groeitheorie

Geschiedenis en economie beïnvloeden elkaar. Economische groei komt in golven. De groeitheorie volgt die golven. Waar passen de
groei en de groeitheorie van de jaren negentig?
Het geschiedenisonderwijs in Nederland staat in de belangstelling. Leerlingen moeten de verschillende periodes van de
wereldgeschiedenis weer beter leren plaatsen. Hoe staat het met de econoom? Kent hij de periodes uit de economische geschiedenis?
Spiegelt hij de hedendaagse economie aan de historie? Vindt hij niet het wiel opnieuw uit, omdat hij onbekend is met oudere theorieën
of het werk van historici?
Theo van de Klundert
Met dit artikel wil ik laten zien hoe geschiedenis en economie elkaar kunnen aanvullen, met name bij het begrijpen van economische
groei. De aanleiding voor dit artikel is het afscheid van Theo van de Klundert als hoogleraar in Tilburg. Hij heeft zich, met
onderbrekingen, steeds bezig gehouden met economische groei 1. Zijn nieuwste boek plaatst groei in historisch perspectief en laat zien
hoe de ontwikkeling van de theorie heeft aangesloten bij de economische geschiedenis 2. Ik gebruik dit boek als inspiratiebron voor een
karakterisering van de groei in de jaren negentig.
Rijk en arm
Het boek The wealth and poverty of nations, why some are so rich and some so poor van David Landes is ook in Nederland een
bestseller. Het behandelt de vraag die economen al sinds Adam Smith stellen, maar nooit bevredigend hebben beantwoord. Economen
verklaren de verschillen tussen rijke en arme landen uit verschillen in spaarquoten, scholing en efficiëntie. Deze factoren liggen echter
slechts aan de oppervlakte. Diepere verklaringen liggen bij institutionele en culturele factoren.
Hall en Jones 3 laten zien dat een land goed presteert als het zich openstelt voor internationale concurrentie en te boek staat als
aantrekkelijk voor buitenlandse investeringen. De auteurs gaan nog een stap verder en stellen dat productiviteit uiteindelijk vooral
samenhangt met de mate waarin het land zich de West-Europese cultuur heeft eigen gemaakt. Zowel Landes als Hall en Jones stellen dat
het West-Europese gedachtegoed samen gaat met economisch succes omdat het de nadruk legt op efficiëntie, prikkels en
productiviteitsgroei.
R-kwadraten ontbreken in Landes’ geschiedschrijving, maar deze overtuigt meer dan de econometrie van Hall en Jones. Bij hen wordt de
West-Europese invloed afgemeten aan alleen indirect interpreteerbare kenmerken van landen, zoals afstand tot de evenaar, de
verspreiding van een Europese taal en geografische toegankelijkheid. De historicus kan directer feiten aan micro-economie koppelen. Zo
documenteert Landes hoe de werking van patentsystemen, van vakscholen en van opleidingssystemen en andere institutionele
verschillen tussen landen de prikkels tot innovatie beïnvloeden.
Neêrlands Gouden Eeuw
Nederland is als klein land gewend de blik op het buitenland te richten. Onze groei staat of valt met dollarkoers en wereldhandel, met het
op peil houden van onze onderzoeks- en ontwikkelings-inspanningen ten opzichte van het buitenland en met het kunnen bijbenen van
technologische ontwikkelingen in de wereld. In onze Gouden Eeuw, daarentegen, keek de wereld naar ons. We zijn te weinig
chauvinistisch om het feit uit te buiten dat Nederland de moderne groei toen zowat uitvond en de wereldeconomie aanvoerde. In plaats
daarvan gebruiken we steeds de industriële revolutie in Engeland en de opkomst van Amerika als standaardvoorbeelden van
economische groei in de geschiedenis.
Van leider naar volger
Nederland leidde de wereldeconomie, maar dutte in de achttiende en negentiende eeuw in. Ons land dankte het succes aan het
doorvoeren van succesvolle innovaties, met name op het gebied van het geldwezen en de organisatie van handel. Misten we de
volgende innovatie, die in Engeland de industriële revolutie bracht? Eigenlijk niet. We werden renteniers, investeerden in andere landen
en profiteerden zo toch van innovaties elders. Neêrlands inkomen bleef aan de top, maar de productiviteit ging uiteindelijk achterlopen

bij de nieuwe wereldleider.
De moderne groeitheorie geeft een mogelijke verklaring 4. Door zijn initiële voorsprong kon Neder- land grote winsten in de handel
behalen. Nederland had daardoor veel te besteden aan luxe goederen die de binnenlandse afgeschermde sector voortbracht. Denk
bijvoorbeeld aan het bloeiende culturele burgerleven en de bouwexplosie in de zeventiende eeuw. Talent en ondernemerschap trokken
daardoor van de exportsector naar de afgeschermde sector.

Normaal patroon: spreiding en externaliteiten
Het groeiproces in de periode 1870-1989 heeft binnen de kern van de oeso vrijwel steeds dezelfde structuur vertoond 5.
Arbeidsparticipatie, bevolkingsgroei en investeringsquotes verklaren het grootste deel van de groei. Alleen rond de tweede
wereldoorlog en in de jaren zestig werkt het groeiproces anders; sinds de jaren zeventig zijn we weer teruggekeerd naar het
‘normale patroon’.
De endogene groeitheorie ondersteunt deze visie. De rijke oeso-landen zijn als een betrekkelijk homogene groep te
beschouwen. Technologische vernieuwingen ontstaan in verschillende landen en verspreiden zich binnen de groep dankzij
kennisexternaliteiten en o&o. Globalisatie vergroot de homogeniteit in preferenties en investeringsklimaat, vergemakkelijkt
kennisoverdracht en zorgt voor spreiding van risico’s. Dalende opbrengsten in een afzonderlijk land worden gecompenseerd
door investeringen elders en nieuwe inspiratie uit buitenlandse projecten.
De jaren veertig waren exceptioneel omdat de oorlog een sterk positieve impuls gaf aan de Amerikaanse economie en een
negatieve aan de Europese. De jaren vijftig waren nodig om Europa weer te laten inhalen. De betrekkelijk gemakkelijke imitatie
van Amerikaanse technieken leidde tot een versnelde groei, gesteund door het voorspoedige herstel van handels- en
kapitaalstromen.
In de jaren negentig is allang geen sprake meer van inhaalpotentieel of ‘catch-up’-groei. Het laatste decennium is in vele
opzichten een voortzetting van oude trends met betrekking tot globalisering van onderzoeksactiviteiten en investeringsstromen.
De jaren negentig passen in het normale patroon en er lijkt weinig reden voor structurele groeiversnelling.

Engeland
Het omgekeerde gebeurde in het armere Engeland: daar was weinig geld voor luxe bouwactiviteiten en beschikte de exportsector over
veel arbeid. Het Engelse rendement op investeringen in de exportsector overstijgt het Nederlandse en Engeland begint snel in te halen
met hulp van Nederlands kapitaal. Op het moment dat de productiviteit in beide landen gelijk komt te liggen, realiseert Engeland nog
steeds hogere rendementen en streeft daardoor Nederland voorbij. Engeland heeft immers een buitenlandse schuld opgebouwd,
waardoor bestedingen in de afgeschermde sector klein zijn en de exportsector nog steeds veel arbeid ter beschikking heeft vergeleken bij
Nederland.
Structuur of conjunctuur?
Dankzij verbeteringen en reconstructies in historische data krijgen we een steeds completer beeld van groei in de negentiende en
twintigste eeuw. De verschillende periodes in het groeiproces, ook wel de lange golven genoemd, kunnen hierdoor preciezer worden
onderscheiden en beter als referentiepunt dienen voor recente ontwikkelingen en actuele vragen. We kunnen nagaan of in het laatste
decennium de groei structureel hoger ligt.
Omdat de jaren negentig nog zo dicht bij ons liggen, krijgt, enigszins paradoxaal, de historicus voorlopig meer kans dan de econometrist.
De nog niet helemaal duidelijke, huidige ontwikkelingen kunnen worden afgezet tegen de goed gedocumenteerde en in theorieën
gesublimeerde historische ontwikkelingen. De vier boxen leggen een verband tussen heden, verleden en theorie om de plaats van de
jaren negentig in de geschiedenis te bepalen.

Specialisatie en divergentie: ‘globalisatie-pessimisme’
Een minder gebalanceerd scenario doemt op als we groei en technologische ontwikkeling vanuit de handelstheorie benaderen.
Toenemende concurrentie op wereldmarkten dwingt landen zich te specialiseren. In het standaard (statische) handelsmodel
zonder imperfecties of technologische verandering levert dit alleen voordelen. In de praktijk kunnen landen gespecialiseerd en
ingesloten raken in ‘verkeerde’ sectoren, namelijk die met relatief weinig groeimogelijkheden.
Landen met lage arbeidsproductiviteit die handelen met productievere landen krijgen gemakkelijker toegang tot technologische
kennis via contacten met afnemers en toeleveranciers en misschien ook via multinationals. Naarmate ze verder achterliggen
valt er meer te winnen, maar de internationale concurrentie werkt juist vooral nadelig voor achterliggers. Technologische
achterstand vertaalt zich in producten van lagere kwaliteit die bij felle concurrentie onmiddellijk tot lage exportopbrengsten
leiden. Ondernemers schuwen dan deze sectoren waardoor de kennisexternaliteiten en het inhaalpotentieel niet eens benut
gaan worden. In een model met twee regio’s en ‘learning-by-doing’ blijkt dat als de concurrentie-effecten de externaliteiten
domineren, het achterliggende land relatief steeds armer wordt 6.
Hoewel groeiverschillen op macroschaal toenamen in de oeso in de jaren negentig, worden productiviteitsverschillen op

sectoraal niveau juist minder, zij het zeer langzaam 7. Globalisatie-pessimisme wordt daardoor empirisch gezien moeilijker
houdbaar voor de rijkere landen.

Oude traditie weer relevant
De vier visies in de boxen overziend, concluderen we dat de hoge groei in de jaren negentig vooral te danken is aan een gunstige
conjunctuur. Wat leren we dan nog van groeitheorie? De moderne groeitheorie weidt weinig uit over de invloed van conjunctuur op
technologie en structurele groei. We vinden meer aanknopingspunten in de oudere groeitheorie.
In de eerste formele groeimodellen uit de jaren veertig en vijftig domineert nog de Keynesiaanse gedachte. De centrale vraag was hoe in
een groeiende economie voldoende werkgelegenheid ontstaat, terwijl het arbeidsaanbod groeit en uitstoot van arbeid plaatsvindt door
technische vooruitgang. We zien de actualiteit van die dagen weerspiegeld: de depressie van de jaren dertig lag nog vers in het
geheugen en door het ontmantelen van de oorlogsindustrie verruimde de arbeidsmarkt enorm.
Nederland bouwde in de jaren zestig en zeventig een traditie op om korte en lange termijn geïntegreerd te analyseren. Dit culmineerde in
brede toepassing van het jaargangenmodel, waaraan Van de Klundert samen met Hartog en Tjan een belangrijke bijdrage leverde.
Stijgende reële loonkosten leiden in dit model tot afstoot van productiecapaciteit, dalende groei en hogere werkloosheid. In de
groeitheorie werd dit mechanisme gecombineerd met endogene technologische ontwikkeling, die toen nog geïnduceerde technologie
werd genoemd. Dalende vraag, dalende bezettingsgraden en onevenwichtigheden in de loonvorming beïnvloeden niet alleen de
productiecapaciteit maar ook O&O en innovatie 8.

Lange-golfvisie: ‘techno-optimisme’
Een derde visie legt de nadruk op de techniek zelf. Productiviteitsgroei leeft op bij fundamentele technologische veranderingen.
Zulke doorbraken die grote delen van de economie een impuls kunnen geven, treden echter niet al te vaak op. Traditionele
voorbeelden in de geschiedenis zijn de uitvinding van de stoommachine en elektriciteit. Ook kunnen we denken aan het
massa-productiesysteem en nieuwe financiële markten, waarmee we de uitzonderlijke groei rond 1960 en onze Gouden Eeuw
in de lange-golfvisie inpassen. Na de diffusie van de nieuwe techniek heeft de groei de neiging terug te vallen totdat weer een
nieuwe technologische doorbraak optreedt. Met ict zou in de jaren negentig een nieuwe lange golf kunnen beginnen.
Voor sommigen is de lange-golfvisie een reden tot techno-optimisme. Misschien verhoogt ict niet alleen de productiviteit van
goederenproductie, maar ook de productiviteit van kennisproductie 9. Dit zou niet alleen de trage groei van de jaren zeventig
ombuigen, maar ook tot een structureel hogere groei dan in de ‘golden sixties’ leiden. In historisch perspectief is deze
redenering niet overdreven. Dankzij de uitvinding van de landbouw en verdere belangrijke innovaties als irrigatiesystemen ging
de (bevolkings)groei in de oudheid met sprongen omhoog. Cijfers van Maddison geven aan dat over de laatste vijfhonderd jaar
iedere nieuwe productiviteitsleider in de wereldeconomie, met Nederland na China en vóór Engeland, een hogere groei wist te
bereiken. De vraag is alleen of ict verbeteringen in productiviteit en welvaart kan brengen die even verreikend zijn als uitvinding
van een basis-energiebron als elektriciteit of als de uitvinding van basistechnologieën in de chemie en farmacie 10. Met onze
complexe en wijdvertakte hedendaagse technologie is een innovatie minder snel revolutionair voor de hele economie dan in
een eenvoudige agrarische samenleving. Eigenlijk lijkt de nieuwe lange golf alleen voor de vs realiteit. De rest van de oeso
merkt nog weinig van een opleving in de productiviteit.

Conjunctuur
De laatste visie betwijfelt of structurele veranderingen in de groei wel hebben plaatsgevonden. De dreigende recessie lijkt ons
er plotseling aan te herinneren dat jarenlange economische expansie een conjuncturele opleving kan zijn die wat langer duurt
dan normaal. Verschillende cijfers pleiten voor deze visie:
» Na correctie voor conjucturele invloed blijkt dat gemiddeld in de oeso in de jaren negentig de totale factorproductiviteit niet
toenam ten opzichte van de jaren tachtig 11.
» In een echte historische vergelijking blijkt de productiviteitsgroei (tfp: total factor productivity) in 1973-1998 nog steeds onder
het gemiddelde van 1913-1998 te liggen in Noordwest Europa. Er is geen trendbreuk voor de tfp-groei in Nederland na 1922, en
de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland ligt in 1977-98 structureel lager dan daarvoor 12.
» Zelfs in de vs wordt, na correctie voor conjunctuurinvloeden, gevonden dat de laatste jaren de productiviteitsgroei een daling
meemaakte ten opzichte van 1972-1995, als de betrekkelijk kleine ict-sector buiten beschouwing wordt gelaten.

Conclusie
De (conjuncturele) ontwikkelingen in de komende tijd zullen moeten uitwijzen hoe visies over structurele transformaties van de economie
en van wereldhandelspatronen terug gebracht moeten worden tot historisch verantwoorde proporties. Ook los daarvan blijft het
interessant de oude traditie op te pakken om groei en conjunctuur in verband te zien. Historische bijdragen aan de groeitheorie worden
daardoor weer relevant

1 Een overzicht van zijn werk en hommage aan zijn werk en persoon zijn te vinden in Economologues, Liber amicorum voor Theo van de
Klundert, http://few.kub.nl/economics/economologues.pdf
2 Th.C.M.J. van de Klundert, Growth Theory in Historical Perspective, Selected Essays of Theo van de Klundert, Edward Elgar,
Cheltenham, 2001.
3 R. Hall en C. Jones, Why do some countries produce so much more output than others?, Quarterly Journal of Economics, 1999, blz.
83-116.
4 Th. C.M.J. van de Klundert, op. cit., 2001, hoofdstuk 10.
5 Th.C.M.J. van de Klundert, op. cit., 2001, hoofdstuk 4.
6 Th.C.M.J. van de Klundert, op. cit., 2001, hoofdstuk 12.
7 A. Brasili c.s., On the dynamics of Trade Patterns, De Economist, 2000, blz. 233-257.
8 Th.C.M.J. van de Klundert, op. cit., 2001, hoofdstukken 5-7.
9 E.J. Bartelsman en J. Hinloopen, Ict en economische groei, ESB, 5 mei 2000, blz. 376-378.
10 R.J. Gordon, Does the New Economy measure up to the great inventions of the past?, Journal of Economic Perspectives, 2000, blz.
49-74.
11 A. Bassanini e.a., Knowledge, technology and economic growth: recent evidence from OECD countries, OESO werkdocument 259,
2000, http://www.oecd.org/eco/eco
12 J. Smits, H. de Jong en B. van Ark, Three phases of Dutch economic growth and technical change 1815-1997, Groningen growth and
development centre, Research Memorandum GD-42, 1999.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur