Ga direct naar de content

Canon deel 21: Institutionele economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 18 2015

Institutionele economie is een divers vakgebied dat het belang van sociale factoren, geschiedenis en institutionele ontwikkeling voor economische gedragingen en uitkomsten benadrukt. Het vakgebied heeft ook een
sterke bijdrage geleverd aan de bedrijfseconomie, bijvoorbeeld met aandacht voor onproductieve fusies en overnames.

Geschiedenis & Denken ESB
727Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
ESB Geschiedenis & Denken
Canon deel 21:
Institutionele economie
I
nstitutionele economie is verankerd in kritiek op
de neoklassieke economie. Maar daarmee is ze
zelf nog niet gedefinieerd. Twintig jaar geleden
merkte Dugger, zelf institutioneel econoom, al op
dat institutionele economen zich traditioneel ma –
nifesteren als een verzameling ongebonden apostaten, “so
getting them all within the perimeters of a manageable defini –
tion is not easy – it is a bit like herding stray cats” (Dugger,
1996). Het demarcatieprobleem is sindsdien alleen maar
ingewikkelder geworden. Evolutionaire economie, gedrag –
seconomie, post-keynesiaanse economie, socio-economie,
en qua labeling het dichtst bij huis, de nieuwe institutio –
nele economie en de economie van instituties – allemaal
worden ze afwisselend ondergebracht bij de institutionele
economie of er juist buiten gehouden. Een sluitende me –
thodologische of ontologische duiding van de instituti-
onele economie vis-à-vis al deze stromingen, scholen of
zelfs paradigma’s is nagenoeg ondoenlijk, zeker binnen het
bestek van dit artikel (Davis, 2006). Deze canon refereert
vooral aan de bijdrage van de institutionele economie aan
de bedrijfseconomie van actuele kwesties als corporate go –
vernance en financiële crisis. Maar om alvast enig houvast
te hebben, kan met vrucht worden aangesloten bij de defi-
nitie die het verklarend online-woordenboek van Merriam-
Webster voor de term institutional economics geeft:“a school
of economics that emphasizes the importance of nonmarket
factors (as social institutions) in influencing economic beha-
vior; economic analysis being subordinated to consideration of
sociological factors, history, and institutional development”.
Deze definitie past goed bij de definitie die de moderne in –
stitutionele econoom Hodgson (2006) geeft van instituties
als “systems of established and prevalent social rules that struc-
ture social interactions”.
Davis, J.B. (2006) The turn in economics: neoclassical dominance to
mainstream pluralism? Journal of Institutional Economics, 2(1), 1–20.
Dugger, W.M. (1996) Redefining economics: from market allocation to
social provisioning. In: C.J. Whalen (red.), Political economy for the 21st
century: contemporary views on the trend of economics. Armonk, NY: M.E.
Sharpe, 31–43.
Hodgson, G.M. (2006) What are institutions? Journal of Economic Issues,
XL(1), 1–25.
1
HISTORISCHE POSITIES
Algemeen wordt erkend dat de Amerikanen Thor –
stein Veblen, Wesley Mitchell en John Commons,
gevolgd door Clarence Ayres, de belangrijkste grondleggers
zijn van de institutionele economie (Hodgson, 1998; Ru –
therford, 2001). De stroming kende met haar invloedrijke
rol bij de totstandkoming van president Roosevelts New
Deal (1933) een bloeiperiode tijdens het interbellum. Ze
werd echter sterk geïnspireerd door twee invloedrijke mo –
nografieën die Veblen reeds publiceerde rond de eeuwwis-
seling (vensters 2 en 3). Na de Tweede Wereldoorlog raakte
de stroming lange tijd in de vergetelheid, ofschoon een
enkeling als John Kenneth Galbraith met toonaangevende
analyses van economisch gedrag en de ontwikkeling van
onze economieën het institutionalistische gedachtegoed
in ere hield (Galbraith, 1958; 1967). De institutionele
economie kwam opnieuw in de belangstelling door met
name het werk van de bedrijfseconoom Oliver William –
son en de historicus Douglass North in de jaren zeventig
en tachtig , al is er, volgens onder anderen Hodgson (1998),
bij Williamson (1975) nauwelijks sprake van institutionele
economie, eerder van pseudo-neoklassieke economie. Na
het uiteenspatten van de fusiezeepbel in 2001 en de min
of meer gelijktijdige ontdekking van grootschalige fraude
en zelf verrijking bij onze meest vooraanstaande bedrijven
(Enron, Ahold, Parmalat en honderden andere) bloeide
GESCHIEDENIS
& DENKEN
HANS SCHENK
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht

ESB Geschiedenis & Denken
728Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
de belangstelling voor het gedachtegoed van de institutio-
nele economie begin deze eeuw op. Op initiatief van Geoff
Hodgson leidde dit tot de oprichting van het Journal of In –
stitutional Economics.
Galbraith, J.K. (1958) The affluent society. Londen: Hamish Hamilton.
Galbraith, J.K. (1967) The new industrial state. Londen: Hamish Hamilton.
Hodgson, G.M. (1998) The approach of institutional economics. Journal
of Economic Literature, XXXVI (maart), 166–192.
Rutherford, M. (2001) Institutional economics: then and now. Journal of
Economic Perspectives, 15(3), 173–194.
Williamson, O.E. (1975) Markets and hierarchies, analysis and anti-trust
implications. New York: Free Press.
2
DETERMINANTEN VAN GEDRAG
In zijn The theory of the leisure class (1898) beargu –
menteerde Veblen dat economische prestaties en
ontwikkeling vooral moesten worden verklaard uit de soci-
ale en culturele rollen die mensen hebben binnen hun klas-
se (elite, middenklasse, en arbeidersklasse) en niet uit de in –
teractie van anonieme economische krachten van vraag en
aanbod. Dit zou een realistischer kijk op de economie op –
leveren dan mogelijk zou zijn via de neoklassieke economie
waarin de combinatie van rationeel handelen en nutsmaxi-
malisatie evenwichtige economische uitkomsten genereert.
Veblens studie zette de toon voor de inbreng van psycholo –
gische en sociologische, en zelfs antropologische factoren,
in de verklaring van economisch handelen en gedrag. Be –
studering van het werkelijke, in plaats van het gedefinieerde
gedrag liet volgens Veblen zien dat economisch gedrag
vooral sociaal georiënteerd en cultureel geconditioneerd
zou zijn (Nagelkerke, 1992). Deze factoren zijn volgens
Veblen weliswaar niet in beton gegoten, omdat zij mede
bepaald worden door de modaliteiten van de voortschrij –
dende technologische ontwikkeling , maar zij veranderen
traag en zelden fundamenteel omdat zij worden beschermd
door geïnstitutionaliseerde machtsposities. Daarmee zette
hij tegelijk een tweede toon, namelijk voor het meenemen
van dat door economen doorgaans zo weggepoetste begrip
macht. In het boek analyseerde hij in dit verband met name
het schaamteloos opzichtige consumptiegedrag van de elite
(conspicuous consumption) dat volgens hem vooral bedoeld
was om klassenbewustzijn te etaleren en slechts een ver –
waarloosbare bijdrage leverde aan de maatschappelijke wel –
vaart, maar toch ongestraft kon plaatsvinden. Het is van be –
lang te benadrukken dat institutionele economen, toen en
nog steeds, instituties niet in de eerste plaats definiëren als
maatschappelijke instellingen of organisatievormen. Het
gaat hun vooral om formele en informele, zelfs onbewuste
gedragsregels. Zo benoemde Veblen de met sociale klasse
samenhangende gedragsregels expliciet als instituties. Zij
zijn daarmee haast structurele factoren, dat wil zeggen: fac-
toren die weliswaar van inhoud (content zouden we heden
ten dage zeggen) kunnen veranderen, maar die het men –
selijke denken en handelen meer bepalen dan de vaak ver –
onderstelde (volledige dan wel beperkte) rationaliteit. Het
gewicht van dit onderdeel van de institutionele economie
is duidelijk. Waar de toen dominante economie, en veel
van de economische wetenschap van vandaag de dag , ten
principale aanneemt dat handelen en gedrag uiteindelijk
tenderen naar het verkrijgen van de hoogste individuele,
en in het verlengde daarvan de hoogste maatschappelijke
welvaart, stelden de institutionele economen dat handelen
en gedrag in economische zin structureel, dus niet als afwij –
king , welvaartsondermijnend kunnen zijn en toch kunnen
voortduren. Daarmee werd de door neoklassieke econo –
men zo bewierookte kracht van het marktmechanisme op
het tweede plan geschoven. In de Leisure class werd dit wel –
vaartsondermijnend gedrag met name gelokaliseerd bij de
elite in de vorm van conspicuous consumption, in Veblens
latere werk werd het ook gelokaliseerd in de productieve
motor van de economie, de moderne en vaak grote onder –
neming.
Nagelkerke, A.G. (1992) Instituties en economisch handelen: Een onderzoek
naar de wetenschappelijke betekenis van de institutioneel-economische
benadering. Proefschrift. Tilburg: Universiteit van Tilburg.
Veblen, T. (1899) The theory of the leisure class. An economic study in the
evolution of institutions. New York: Macmillan.
3
DE MODERNE ONDERNEMING
In dit laatste bestek is vooral Veblens andere in –
vloedrijke studie, The theory of business enterprise
(1904), relevant. De institutionele economen van die tijd
werden gegrepen door twee snel toenemende, en volgens
hen samenhangende, verschijnselen in de economische
praktijk waar de toen gangbare economie nauwelijks oog
voor had: stapelingen van consolidaties in het bedrijfsleven
en de sterke groei van de financiële sector. Veblen uitte in
zijn analyses pittig commentaar op de volgens hem asociale
wijze waarop de nieuwe, doorgaans beursgenoteerde con –
cerns hun rol vervulden in de economie. In plaats van bij
te dragen aan de schepping van maatschappelijke welvaart,

Geschiedenis & Denken ESB
729Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
waren op grote schaal allerlei instituties (in de zin van nor-
men en gebruiken) ingevoerd en gegroeid die vooral ten
dienste stonden van de schepping van particuliere rijkdom
voor de elite. De neoklassieke economie begreep zowel
consolidaties als de oprukkende financiële sector als rati-
onele instrumenten die in ons economisch stelsel primair
tot ontwikkeling kwamen om meer welvaart te creëren –
beide fenomenen behoefden daarom geen speciale bestu –
dering (Whalen, 2009). Als eerste wees Veblen ook op de
problematische kanten van de groeiende scheiding tussen
eigendom en beheer in het bedrijfsleven. Dit idee is in de
jaren dertig door twee andere institutionele economen
uitgewerkt tot een nog steeds veel geciteerde monografie
op het terrein van corporate governance (Berle en Means,
1932). De institutionele economen bekritiseerden de
grootschalige introductie van piramideconstructies, waar –
door strategische beslissingen op afstand kwamen te staan
van het productieproces zelf en de focus kwam te liggen op
financiële, in plaats van productieve belangen. De besluit –
vormingsmacht binnen de onderneming werd volgens deze
institutionele economen grotendeels onttrokken aan de ei-
genaren dan wel aandeelhouders, en in handen gelegd van
professionele managers. Dit droeg bij aan het omvangrijke
gebruik van voorkennis bij effectentransacties, financiële
manipulaties, kartelafspraken, alsmede aan de groeiende
populariteit van het financieren van financiële transacties
met schuldpapier dat gedekt werd door weer ander schuld –
papier. Fusies die niet gedragen werden door productieve
voordelen maar door de bereidwilligheid van financiële
markten en banken om transacties te dekken met andere
transacties, leidden volgens institutionele economen tot
golven van economisch onwenselijke, want onproductieve,
consolidaties (fusies). Al deze gekritiseerde ontwikkelingen
werden in de nieuw ontstane klasse van professionele ma –
nagers, die hun presentie nog aandikten door een overvloed
aan ineengrijpende dubbelfuncties (interlocking director-
ates) , als normal business activity beschouwd. Maar volgens
Veblen vraten zij aan de productieve kracht van de econo –
mie, waren zij louter gericht op money making, en moesten
zij in de kern gekwalificeerd worden als speculatieve activi-
teiten, met alle gevolgen voor de stabiliteit van de economie
van dien. De institutionele economen, met Veblen voorop,
constateerden daarbij dat de toen heersende economische
opvattingen over de kracht van marktmechanismen effec-
tieve vormen van toezicht en regulering in de weg stonden.
Het gevolg zou volgens Veblen, Mitchell en Commons zijn
dat economieën periodiek neigen naar financiële crises. De
grote depressie toonde volgens Galbraith (1954) het ana –
lytische gelijk aan van de vroege institutionele economen.
Berle, A.A. en G. Means (1932) The modern firm and private property. New
York: Macmillan.
Galbraith, J.K. (1954) The Great Crash 1929 . Londen: Pelican.
Veblen, T. (1904) The theory of business enterprise . New York: Scribner’s
& Sons.
Whalen, C.J. (2009) An institutionalist perspective on the global finan –
cial crisis. IRL Working Paper 4. Ithaca: Cornell University.
4
EMPIRISCHE BELEIDSGERICHTE ECONOMIE
Terwijl de neoklassieke economie zich vooral con –
centreerde op de constructie van hypothetische
modellen, had de institutionele economie steeds gewerkt
aan verklaringen van geobserveerde ontwikkelingen. Dat
bracht de economen haast automatisch op twee andere van
belang zijnde sporen: dat van empirische categorisering en
meting , en dat van het zoeken naar vormen van beleid die
een effectief antwoord konden geven op de geconstateerde
problemen (respectievelijk, in de woorden van Veblen zelf,
misstanden). Institutionele economen speelden dan ook
een belangrijke rol in de totstandkoming van beleidsge –
richte onderzoeksinstituten in de Verenigde Staten, zoals
het National Bureau of Economic Research (NBER) en
het Brookings Institution. Het NBER werd door middel
van een groot aantal empirische studies al snel het voor –
aanstaande instituut dat het heden ten dage nog steeds is.
Onderzoeksdirecteur Wesley Mitchell, inmiddels een auto –
riteit op het terrein van de conjunctuurtheorie (Mitchell,
1927), geleidde het instituut in de richting van een groot
aantal empirische studies over vraagstukken die nu tot
het ‘reguliere’ domein van de economie worden gerekend,
maar in die tijd door de neoklassieke economie als te aards
werden beschouwd, onder meer betreffende collectieve
arbeidsovereenkomsten, loonvorming , sociale zekerheid,
regulering van openbare nutsbedrijven, en externe effecten.
De focus op empirisch en beleidsrelevant werk was zo sterk
dat institutionele economen wel werd verweten zich te bui-
ten te gaan aan measurement without theory (Koopmans,
1947). Rutherford (2001) betoogt daarentegen dat de em –
pirische gedrevenheid van de institutionele economen en
hun zucht naar data juist de basis hebben gelegd voor wat
later bekend zou worden als empirische economie oftewel
econometrie. Net als Hodgson (1998) wijst hij er boven –
dien op, dat van een theoretisch vacuüm geen sprake is. De
institutionele economie heeft eenvoudig weg andere aspira –
ties dan de neoklassieke economie. Volgens Hodgson is de

ESB Geschiedenis & Denken
730Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
institutionele econoom niet op zoek naar de formulering
van een algemeen model dat steunt op zijn ideeën inzake
instituties, maar naar sluitende analyses van specifieke, in
de praktijk observeerbare kwesties met behulp van die idee-
e n. De institutionele economie hanteert, aldus Hodgson,
een methode die daarmee meer lijkt op die van de biolo –
gie dan die van de natuurkunde. Terugkerend naar Veblens
Theory of business enterprise kunnen we het zo zeggen: de
vaststelling dat sommige (grote) ondernemingen zich te
buiten gingen aan onproductieve consolidaties, impliceert
niet automatisch dat ook andere (kleinere) ondernemingen
dat deden of zouden doen. De institutionele econoom ten
tijde van Veblen trachtte niet een algemene theorie van de
onderneming (theory of the firm) te formuleren maar een
verklaring te geven van het empirisch waargenomen optre –
den van onproductieve fusies. Dergelijke analyses werden
bovendien ingebouwd in bredere beschouwingen van de
economische ontwikkeling. Zo werd, zoals we gezien heb –
ben, niet alleen bestudeerd hoe bepaalde instituties leidden
tot bepaalde gedragingen, tevens werd geanalyseerd wat
daarvan de consequenties konden zijn voor de schepping
van maatschappelijke welvaart, en vervolgens welke vormen
van beleid noodzakelijk waren om negatieve consequenties
te voorkomen. Zo leidde de analyse van financiële mark –
ten en het bankwezen binnen president Roosevelts New
Deal tot de Glass-Steagall Act van 1933. Deze wet verbood
commerciële banken om voor eigen rekening te handelen
in effecten en om te fuseren met investeringsbanken (wier
belangrijkste activiteit juist die handel in effecten is). Ook
werd het moeilijker gemaakt om de handel in effecten te
financieren met andere effecten als onderpand.
Hodgson, G.M. (1998) The approach of institutional economics. Journal
of Economic Literature, XXXVI (maart), 166–192.
Koopmans, T.C. (1947) Measurement without theory. Review of Econom-
ics and Statistics, 29(3), 161–172.
Mitchell, W.C. (1927) Business cycles: the problem and its setting . New
York: National Bureau of Economic Research.
Rutherford, M. (2001) Institutional economics: then and now. Journal of
Economic Perspectives, 15(3), 173–194.
5
ACTUELE RELEVANTIE
Zoals Rutherford (2001) expliciet, en Davis (2006)
impliciet laten zien, zijn vele institutionalistische
bevindingen, concepten en ideeën inmiddels overgenomen
door, respectievelijk geïntroduceerd in modernere econo –
mische stromingen. Psychologische leerstellingen hebben
hun weg gevonden naar de gedragseconomie en de financi-
ele economie; iedere econoom is tegenwoordig vertrouwd
met Simons concept van beperkte rationaliteit dat, volgens
Simon (1979) zelf, sterk geïnspireerd is op de vroege institu –
tionele economie; regulerings- en toezichtsvragen zijn een
vast onderdeel op de agenda van Law & Economics gewor –
den, en contracttheorie op die van de rechtseconomie; de
ontwikkeling van sociale conventies wordt via allerlei con –
figuraties bestudeerd in de speltheorie, terwijl vraagstuk –
ken van corporate governance niet meer weg te denken zijn
uit de financiële economie en het ondernemingsrecht. De
institutionalistische aandacht voor vraagstukken rond con –
centratie, oligopoliegedrag en prijsstrategie (Means, 1972)
heeft geleid tot een eigen vakgebied, industrial economics.
De moderne economische geschiedenis heeft sociale ori-
e ntatie, alsmede culturele en ideologische conditionering
omarmd in de verklaring van institutionele ontwikkeling
(North, 1990). Ook in het beleid zijn erfenissen van de
institutionele economie gemakkelijk herkenbaar, denk aan
sociale zekerheid, wetgeving op het terrein van collectieve
arbeidsovereenkomsten, bescherming van aandeelhouders,
en concentratietoezicht. De institutionele economie heeft dus veel sporen na –
gelaten in de economische wetenschap en het overheids-
beleid. Of ook de belangrijkste grondlegger van het insti-
tutioneel-economische gedachtegoed hier echter tevreden
mee zou zijn, is de vraag. Veblen ruimde immers een groot
deel van zijn werk in voor het blootleggen van factoren die
tot duurzame welvaartsondermijning konden leiden. De
focus van grote bedrijven op money making in plaats van op
productieve investeringen, en de bereidheid van financiële
markten en banken om financiële transacties af te dekken
met andere financiële transacties, doen economieën ten –
deren naar financiële crises. Waar Veblen in feite avant la
lettre voor waarschuwde was de financialisering van de eco –
nomie, een economie waarin securitisering attractiever zou
zijn dan investeren in productiviteit (Palley, 2014). En juist
dit deel van zijn gedachtegoed werd niet geïncorporeerd
in de modernere economische stromingen. Zijn analyse
van speculatieve tendensen werd wel overgenomen door
de als post-keynesiaans bekend staande crisistheorie van
Minsky (1986), maar ook die is nooit doorgedrongen tot
de hoofdstroom van de economische wetenschap (al heeft
ze na 2008 een soort wedergeboorte doorgemaakt). Op het
financieel-economische beleidsterrein werd een van de pa –
radepaardjes van het institutionalistische engagement, de
Glass-Steagall Act, in 1999 ingetrokken. Daardoor werd

Geschiedenis & Denken ESB
731Jaargang 100 (4709) 7 mei 2015
het banken weer toegestaan om financiële conglomeraten
te bouwen waarin de handel in effecten voor eigen reke-
ning , net als vóór 1933, werd vermengd met hun deposito –
functies. De financiële crisis van 2008 heeft laten zien wat
hiervan de consequenties zijn geweest (Beachy, 2012). Het
is slechts een kleine geruststelling dat in 2010 opnieuw een
soort Glass-Steagall Act is ingevoerd, de Dodd-Frank Act.
In de wandelgangen wordt deze wet terecht ‘Glass-Steagall
Light’ genoemd. Minder geruststellend voor institutionele
economen is ongetwijfeld dat nog zo recent als 2004 in Eu –
ropa overnameregulering werd geïntroduceerd die haaks
staat op de bevindingen van Veblen c.s,. en steunt op een
unverfroren geloof in de efficiëntie van de market for corpo-
rate control (Nenova en Schenk, 2011). De heroverweging
die anno 2015 plaatsvindt zal daar, zo lijkt het tenminste,
niets aan af doen. Daar staat echter tegenover dat het neoklassieke para –
digma in de periferie van de economische wetenschap min –
der centraal staat dan het huidige en recente economisch
beleid zou doen vermoeden en de institutionele economen
indertijd met recht konden stellen. De gedragseconomie
heeft inmiddels erkende bijdragen geleverd die rationaliteit
en nutsmaximalisatie ter discussie stellen of zelfs terzijde
schuiven. De recent door Rodrik (2015) met verve ver –
dedigde modelmatige aanpak laat bovendien veel ruimte
voor het spelen met een welhaast oneindige verzameling
gedragsassumpties. Maar toch zouden institutionele eco –
nomen graag zien welke modellen niet alleen in experi-
mentele situaties mogelijk zijn, doch welke daadwerkelijk
in de economische praktijk van alle dag opgeld doen. Dat
het door moderne institutionele economen als Hodgson zo
geaccentueerde gewoontegedrag daarbij een belangrijke rol
zal spelen, lijkt voor de hand te liggen, maar zal empirisch
veel breder moeten worden ingevuld dan nu slechts gedaan
is voor een van de door Veblen meest gehekelde kwesties,
de alomtegenwoordigheid van onproductieve consolidaties
(Péli en Schenk, 2015).Beachy, B. (2012) A financial crisis manual: causes, consequences, and
lessons of the financial crisis. GDEI Working Paper 6, Medford, MA: Tufts
University.
Davis, J.B. (2006) The turn in economics: neoclassical dominance to
mainstream pluralism? Journal of Institutional Economics, 2(1), 1–20.
Means, G.C. (1972) The administered price thesis reconfirmed. American
Economic Review, 62 (juni), 292–306.
Minsky, H.P. (1986) The evolution of financial institutions and the per –
formance of the economy. Journal of Economic Issues, 20(2), 345–353.
Nenova, T. en H. Schenk (2011) Europe’s takeover directive and the
takeover market: some fundamental issues. In: W. Oostwouder en H.
Schenk (red.), Corporate governance. current issues and the financial crisis .
Deventer: Kluwer, 95–116.
North, D.C. (1990) Institutions, institutional change and economic perfor-
mance. Cambridge, VK: Cambridge University Press.
Palley, T.I. (2014) Financialization. Londen: Palgrave.
Péli, G. en H. Schenk (2015) Organizational decision-maker bias sup –
ports merger wave formation: demonstration with logical formaliza –
tion. Quality and Quantity. International Journal of Methodology, 49(6),
2459–2480.
Rodrik, D. (2015) Economics rules. The rights and wrongs of the dismal sci-
ence. New York: W.W. Norton.
Rutherford, M. (2001) Institutional economics: then and now. Journal of
Economic Perspectives, 15(3), 173–194.
Simon, H.A. (1979) Rational decision making in business organizations.
American Economic Review, 69 (september), 493–513.
ESB canon van de economie
Onderwijseconomie ◊ Monetaire economie ◊ Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis
◊ Energie ◊ Gezondheidseconomie ◊ Milieueconomie ◊ Marketing ◊ Sociale zekerheid ◊ Internationale monetaire economie ◊ Personeel & Organisatie ◊ Gedragseconomie ◊ Pensioenen ◊ Technologie & Arbeidsmarkt ◊ Beleggingsleer
◊ Institutionele economie ◊ Econometrie ◊ Groei & Conjunctuur ◊ Ruimtelijke economie ◊ Marktordening
VOlGENDE KEER IN DE ESB CANON VAN DE ECONOMIE: ECONOMETRIE

Auteur