Ga direct naar de content

Beeld van ongelijkheid vertekend door inkomensmobiliteit

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 17 2014

Zicht op inkomens over de levensloop laat zien hoe vertekend het beeld is dat jaarlijkse inkomens geven van structurele inkomensongelijkheid, die veel lager blijkt.

ESB Groei & Conjunctuur

groei

& conjunctuur

Beeld van ongelijkheid
vertekend door
inkomensmobiliteit
Inkomensongelijkheid wordt doorgaans gemeten aan de hand van
jaarlijkse inkomens. Dit geeft een vertekend beeld van de structurele
ongelijkheid omdat de inkomensmobiliteit groot is. Uit analyse van
paneldata voor Nederlandse huishoudens blijkt dat levensinkomens
veel minder ongelijk verdeeld zijn en dat het verblijf in het laagste
of hoogste inkomensdeciel in de meeste gevallen tijdelijk is. Dit inzicht zou een belangrijke rol kunnen spelen in beleidsdiscussies.

floris slot
Onderzoeker bij het
Centraal Planbureau
marloes
de graaf-zijl
Programmaleider
bij het Centraal
Planbureau
harry
ter rele
Senior onderzoeker
bij het Centraal
Planbureau

754

E

r is veel discussie over de ontwikkeling van ongelijkheid. Recentelijk is het onderwerp weer
volop in de aandacht van zowel politiek als academici, mede door de publicatie van Piketty’s
‘Kapitaal in de 21ste eeuw’. Bij Piketty gaat het
om de ongelijkheid in vermogens, maar deze aandacht geldt
ook de inkomensongelijkheid. Recentelijk zijn er meerdere
studies uitgekomen die de trend van de Nederlandse inkomensongelijkheid gedurende de afgelopen decennia in kaart
brachten. Twee recente studies laten aan de hand van de Ginicoëfficiënt zien dat de ongelijkheid in het besteedbare inkomen in Nederland de afgelopen decennia laag is geweest in
verhouding tot die in andere landen, en dat die over de tijd
stabiel is gebleven (Caminada et al., 2014; OESO, 2011). Een
derde studie (Salverda, 2012) komt tot een andere conclusie.
Aan de hand van de verhouding tussen het hoogste en laagste
inkomensdeciel (de S10:S1-ratio) neemt hij een continue stijging van de inkomensongelijkheid in Nederland waar over de
afgelopen 35 jaar.
Deze drie studies meten de inkomensongelijkheid aan
de hand van jaarlijkse inkomens. Dit heeft als nadeel dat er

geen rekening wordt gehouden met veranderingen in inkomen gedurende het leven (inkomensmobiliteit), en ze geven
daardoor geen goed beeld van de structurele inkomensongelijkheid tussen personen. Zo kan het inkomen gedurende het
werkzame leven aanzienlijk stijgen, zeker bij personen met
een hogere opleiding. Ook kunnen mensen vanwege tijdelijke
situaties kortstondig een inkomen hebben dat veel lager ligt
dan in de rest van hun leven. Een levensloopmeting geeft dan
een beter beeld van de structurele inkomensongelijkheid tussen personen. Internationale literatuur suggereert inderdaad
dat de inkomensongelijkheid over de hele levensloop veel kleiner is dan die op jaarbasis, zowel voor de S10:S1-verhouding
als voor de Gini-coëfficiënt (Pettersson en Pettersson, 2007;
Ter Rele, 2007; Aaberge en Mogstad, 2012). Analyse voor
Nederland geeft inzicht in het verschil tussen inkomensongelijkheid per jaar en gedurende het hele leven, door gebruik te
maken van een recent tot stand gekomen databestand van levenslooppaden van inkomens. Hierdoor wordt het mogelijk
om structurele inkomensongelijkheid een grotere rol te laten
spelen in beleidsdiscussies dan tot nu toe het geval is geweest.
De levenslooppaden

Voor het meten van de gemiddelde inkomens over de levensloop is gebruikgemaakt van een dataset die onlangs is geconstrueerd in Lever en Waaijers (2013a). Zij hebben met behulp
van paneldata over de periode 1999–2005 een bestand van
inkomenslevenslopen gemaakt dat representatief is voor de
Nederlandse bevolking. Waargenomen stukjes levensloop
uit deze periode werden aan elkaar gekoppeld op basis van
sociaal-economische karakteristieken als inkomen, huishoudsituatie en opleidingsniveau. Zo werd een stukje levensloop
van zeven jaar van een persoon die 39 was in 1999, en dus
de levensfase van 39 tot 45 jaar bestrijkt, gekoppeld aan een
ander stukje levensloop van een persoon die 45 was in 1999
en dus de levensfase van 45 tot 51 jaar bestrijkt. Als koppelingspartner is steeds gekozen voor iemand die op de leeftijd
waarop er gekoppeld wordt – 45 in dit geval – dezelfde karak-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Groei & Conjunctuur ESB

Het laagste deciel

Tabel 1 laat zien dat de inkomensmobiliteit in het laagste inkomensdeciel groot is. Uit de eerste kolom blijkt dat 46 procent van de mensen gedurende hun leven geen enkel jaar in
het laagste deciel zit. 54 procent zit dus wel ooit in zijn leven
in het laagste deciel. De tweede kolom laat zien hoe binnen
deze groep de cumulatieve verdeling van de verblijfsduur is.
Daaruit blijkt dat het merendeel van de groep die ooit in zijn
leven in het onderste deciel zit (74 procent) er minder dan
tien jaar in verblijft en 90 procent minder dan twintig jaar.
Voor slechts een minderheid beslaat dus het verblijf in het
laagste deciel het grootste deel van de levensloop.
De laatste kolom geeft de verdeling vanuit een andere
invalshoek: het gaat dan om de verdeling van het aantal verblijfsjaren in het laagste deciel. Terwijl in de tweede kolom de
data worden uitgedrukt als percentage van het aantal mensen,
worden ze in de derde kolom uitgedrukt als percentage van
het aantal verblijfsjaren. Uit deze cijfers blijkt dat circa zestien procent van het totaal aantal verblijfsjaren in het laagste
deciel personen betreft die zich hier maximaal vijf jaar in bevinden. Voor 33 procent van de verblijfsjaren betreft het personen die maximaal tien jaar deel uitmaken van dit deciel, en
voor 62 procent is het maximaal twintig jaar. Bij veel van de
waarnemingen in het laagste deciel gaat het dus om personen
van wie het verblijf tijdelijk is.
Tabel 2 geeft een indruk van de samenstelling van het
onderste deciel. De tweede kolom geeft de aandelen hierin
van zelfstandigen en werknemers. Vergelijking van deze aandelen met die van deze groepen in het gehele databestand laat
zien dat er in dit deciel een grote oververtegenwoordiging
is van zelfstandigen (11,6 versus 5,5 procent). Werknemers
daarentegen zijn hier ondervertegenwoordigd (24,3 versus
47,4 procent). De derde kolom laat zien dat bij de zelfstandigen ongeveer een vijfde van het aantal verblijfsjaren in dit
deciel personen betreft die in hun leven maximaal vijf jaar van
deze groep deel uitmaken. Deze kortverblijvers nemen 2,3

procentpunt van de 11,6 procent voor hun rekening. Bij de
langverblijvende zelfstandigen (vierde kolom) is het aandeel
iets groter, namelijk 2,9 procentpunt.
Waarnemingen van jaarinkomens in het laagste deciel
maken deel uit van zeer verschillende levenslooppaden van

Verdeling van laagste decieljaren tabel 1
over bevolking, cumulatief in procenten
Aantal
jaren

Van personen
ooit in het
laagste deciel

Van
totaal

Van verblijfsjaren
in het
laagste deciel

0

46,0

nvt

nvt

tot 5

76,4

56,4

16,2

tot 10

86,0

74,1

33,3

tot 15

91,4

84,0

49,1

tot 20

94,6

90,0

62,4

tot 25

96,7

93,8

73,4

tot 30
tot 71

98,0

96,3

100

82,1

100

100

tabel 2
Verdeling van verblijfsjaren in het laagste deciel
voor verschillende bevolkingsgroepen, in procenten

Van
bevolking

In
onderste
deciel

Kortverblijvers
(tot maximaal
vijf jaar)

Langverblijvers
(twintig
en meer jaren)

Zelfstandigen

5,5

11,6

2,3

2,9

Werknemers

47,4

24,3

7,3

5,0

Kans dat levensinkomen de op de horizontale as FIGUUR 1
aangegeven waarde overschrijdt bij jaarinkomens in
het laagste deciel
100
90
Waarschijnlijkheid in procenten

teristieken had. In Lever en Waaijers (2013b) is met dit bestand aangetoond dat de inkomensongelijkheid in persoonlijke inkomens lager is over de gehele levensloop dan op enig
moment in de tijd. Hoewel de periode waarop de paneldata
betrekking hebben tien jaar geleden is, is het niet aannemelijk
dat deze conclusie inmiddels niet meer zou gelden. Met deze
gegevens kunnen geen veranderingen in de ongelijkheid over
de tijd worden gemeten, zoals wel het geval is met metingen
op jaarbasis. Uitspraken hierover, zoals die wel zijn gedaan in
bovengenoemde drie studies die de ongelijkheid op jaarbasis
meten, zijn dus niet mogelijk. Hiervoor zouden metingen
over een langere periode nodig zijn.
De gegevens in Lever en Waaijers (2013b) zijn aangevuld met het partnerinkomen om te komen tot gestandaardiseerde huishoudinkomens, de gebruikelijke maatstaf voor
het meten van inkomensongelijkheid. Concreet worden
bruto-inkomens uit lonen en uitkeringen beschouwd, gestandaardiseerd voor huishoudsamenstelling en -grootte. De standaardisering is uitgevoerd conform het CBS (2004). Vanwege
databeperkingen zijn uitsluitend de inkomens van 25-plussers
en mensen die niet de status ‘kind’ of ‘in instelling’ hadden in
de analyses meegenomen. Studenten en thuiswonende kinderen zijn er op die manier uitgefilterd.

80
70
60
50
40
30
20
10
0

0

5

10

15

20

25
30
35
40
Inkomen in duizenden euro’s

Verloop kansverdeling
Bovengrens laagste deciel levensinkomens

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

45

50

55

60

Bovengrens laagste deciel jaarinkomens
Mediaan jaarinkomens

755

ESB Groei & Conjunctuur

inkomens, en betreffen personen met zeer verschillende gemiddelde levensinkomens. Figuur 1 biedt hierin inzicht. De
figuur laat zien hoe groot de kans is dat een persoon met een
jaarinkomen in het laagste deciel een gemiddeld levensinkomen heeft dat hoger is dan het op de horizontale as aangegeven

De gemiddelde levensloopinkomens
blijken zwak te zijn gerelateerd
aan de jaarinkomens

bedrag. Dit geeft een indruk van de informatieve waarde van
jaarinkomens in dit deciel over de structurele inkomenspositie van de betreffende personen. Deze blijkt niet echt groot te
zijn. Bij 85 procent van de jaarinkomens in het laagste deciel
betreft het personen van wie het gemiddelde levensinkomen
hoger is dan de bovengrens van het laagste deciel van jaarinkomens. En bij 63 procent betreft het een persoon die ook
qua levensinkomen niet tot het laagste deciel behoort. De figuur laat ook zien dat negentien procent zelfs een gemiddeld
levensinkomen heeft dat hoger is dan het mediane inkomen.
Bij een niet verwaarloosbaar deel gaat het dus om personen
met een relatief hoog gemiddeld levensinkomen.

100

Waarschijnlijkheid in procenten

90
80
70
60
50
40
30

Het hoogste deciel

20
10
0

0

5

10

Tabel 3 laat, analoog aan tabel 1, zien dat ook in het hoogste
inkomensdeciel de mobiliteit groot is. Circa 49 procent van
de personen zit nooit in zijn/haar leven in 50 hoogste60dehet 55
15
20
25
30
35
40
45
Inkomen in duizenden euro’s

Verloop kansverdeling
Bovengrens laagste deciel levensinkomens

Bovengrens laagste deciel jaarinkomens
Mediaan jaarinkomens

ciel (zie eerste kolom). Voor 51 procent geldt dit dus wel. Van
deze groep, waarvan de cumulatieve verdeling in de tweede
kolom wordt gepresenteerd, zit 46 procent maximaal vijf jaar
in dit deciel en 87 procent maximaal twintig jaar. Net als bij
het laagste inkomensdeciel neemt het verblijf in dit deciel dus
doorgaans een relatief klein deel van de levensloop in.
De laatste kolom laat de verdeling van verblijfsjaren zien.
Daar blijkt dat 11 procent van de verblijfsjaren personen betreft die zich hier maximaal vijf jaar in bevinden, dat circa 27
procent er maximaal tien jaar in zit en 59 procent twintig jaar.
Net als bij het laagste inkomensdeciel geldt dus dat het bij het
grootste deel van de waargenomen jaarinkomens in het hoogste deciel om personen gaat die minder dan de helft van hun
leven deel uitmaken van dit deciel.
Figuur 2 biedt, analoog aan figuur 1, inzicht in de verdeling van gemiddelde levensinkomens die ‘behoren bij’
jaarinkomens uit het hoogste deciel. De figuur laat zien dat
van de waargenomen jaarinkomens in dit deciel slechts 35
procent behoort bij een persoon die ook over de levensloop
een inkomen heeft waarvan het gemiddelde hoger is dan de
ondergrens van het hoogste deciel. En voor slechts 45 procent
geldt dat de betreffende persoon ook qua levensinkomen tot
het hoogste deciel behoort. Wel heeft het overgrote deel, namelijk 97 procent, een gemiddelde levensinkomen dat boven
de mediaan ligt.

Verdeling van hoogste decieljaren tabel 3
over bevolking, cumulatief percentage
Aantal
jaren

Van
totaal

Van personen
ooit in het
hoogste deciel

Van verblijfsjaren
in het
hoogste deciel

0

100

Waarschijnlijkheid in procenten

nvt

45,5

10,7

82,3

65,5

26,6

tot 15

89,3

79,1

44,4

tot 20

93,5

87,3

59,0

tot 25

95,8

91,8

69,6

tot 30
tot 69

90

97,2
100

94,6
100

77,3
100

80
70

Gini-coëfficiënten en S10:S1waardes voor gestandaardiseerde
bruto-huishoudinkomens

60
50
40
30
20
10
0

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

110

120

130

140

Inkomen in duizenden euro’s
Verloop kansverdeling
Ondergrens hoogste deciel levensinkomens

756

nvt

72,0

tot 10

Kans dat levensinkomen de op de horizontale as FIGUUR 2
aangegeven waarde overschrijdt bij jaarinkomens in
het hoogste deciel

48,7

tot 5

Ondergrens hoogste deciel jaarinkomens
Mediaan jaarinkomens

150

tabel 4

Type inkomen
-Type meting

Momentopname

Levensloop

Gini-coëfficiënt

0,303

0,224

S10:S1

8,527

4,105

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Groei & Conjunctuur ESB

Door de grote mobiliteit van mensen over de decielen is noch
de S10:S1-ratio noch de Gini-coëfficiënt van de jaarinkomens
erg informatief voor de structurele inkomensongelijkheid.
De gemiddelde levensloopinkomens blijken zwak te zijn gerelateerd aan de jaarinkomens. Beide verdelingsmaatstaven
kunnen ook toegepast worden op de levensloopinkomens.
Tabel 4 presenteert de waardes voor de Gini-coëfficiënt en
de S10:S1-verhouding, gemeten over zowel jaarinkomens als
levensloopinkomens. De inkomensongelijkheid is een stuk
kleiner wanneer deze over de levensloop wordt gemeten. De
Gini-coëfficiënt daalt van 0,303 naar 0,224, een afname van
26 procent. Bij de S10:S1-verhouding is dit verschil tussen
levensloopongelijkheid en jaarongelijkheid nog sterker. Deze
daalt van 8,527 naar 4,105, een afname van 52 procent. Dat
de S10:S1-verhouding meer verschilt tussen momentopname
en levensloop is logisch. De inkomensmobiliteit in het hoogste en laagste deciel is hoog.
Figuur 3 biedt inzicht in de verdeling van jaarinkomens
en gemiddelde levensinkomens. Zoals verwacht is de spreiding bij de jaarinkomens groter dan bij de gemiddelde levensinkomens. De standaarddeviatie bij de jaarinkomens is 23.000
euro, terwijl deze bij de levensinkomens 15.000 is. Dit is in
overeenstemming met de in tabel 4 gepresenteerde Gini-coëfficiënten.

Frequentieverdeling van jaarinkomens en
gemiddelde levensinkomens

FIGUUR 3

Relatieve frequentie

Inkomensongelijkheid levensloop

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

Inkomen in duizenden euro’s
Jaarinkomens

Levensinkomens

Conclusie

De mate van inkomensongelijkheid wordt doorgaans in kaart
gebracht aan de hand van jaarlijkse inkomens. Deze metingen
houden geen rekening met de grote inkomensmobiliteit gedurende de levensloop. Zodoende zijn de uitkomsten die zijn
berekend op basis van jaarinkomens misleidend als beeld van
de structurele inkomensongelijkheid. Daarvoor zijn metingen
van gemiddelde levensloopinkomens veel geschikter. Deze
wijken in Nederland aanzienlijk af van de jaarinkomens. Zo
blijkt verreweg het grootste deel van de waargenomen jaarinkomens in het laagste inkomensdeciel personen te betreffen
die over de levensloop gemiddeld niet tot dit deciel behoren.
Hetzelfde geldt voor het hoogste deciel. De gemiddelde levensloopinkomens kennen ook een veel kleinere ongelijkheid
dan de jaarlijkse inkomens. Dit geldt des te sterker voor de
metingen van de ongelijkheid waarbij de verhouding tussen
de laagste en hoogste tien procent aan inkomens als maatstaf
wordt gebruikt, omdat de mobiliteit in het hoogste en laagste
deciel erg hoog is. Dit inzicht zou een belangrijke rol kunnen
spelen in toekomstige beleidsdiscussies.

Literatuur
Aaberge, R. en M. Mogstad (2012) Inequality in current and lifetime income. Norway Statistics Discussion paper, 726.
Caminada, C., K. Goudswaard, J. Been en M. de Graaf-Zijl (2014)
Een kwart eeuw inkomensongelijkheid in Nederland. ESB,
99(4684), 276–279.
CBS (2004) Equivalentiefactoren 1995–2000. Voorburg/Heerlen:
CBS.
Lever. M. en R. Waaijers (2013a) Inkomen en netto-profijt van de sociale zekerheid gedurende de levensloop. CPB-achtergronddocument.
Den Haag: Centraal Planbureau.
Lever M. en R. Waaijers (2013b) Inkomensongelijkheid gedurende
de levensloop. TPE digitaal, 7(1), 140–159.
OESO (2011) Divided we stand: why inequality keeps rising. Parijs:
OECD Publishing.
Pettersson, T. en T. Pettersson (2007) Lifetime redistribution
through taxes, transfers and non-cash benefits. In: Harding, A. en
A. Gupta (red.) Modelling our future: population ageing, social security
and taxation. Amsterdam: Elsevier, hoofdstuk 8.
Piketty. T. (2013) Capital in the twenty first century. Cambridge,
Mass.: Harvard University Press.
Rele, H. ter (2007) Measuring the lifetime redistribution achieved
by Dutch taxation, cash transfer and non-cash benefits programs. Review of Income and Wealth, 53(2), 335–362.
Salverda, W. (2013) Inkomen, herverdeling en huishoudvorming
1977–2011: 35 jaar ongelijkheidsgroei in Nederland. TPE digitaal,
7(1), 66–94.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4699 & 4700) 18 december 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

757

Auteurs