Ga direct naar de content

Canon deel 9: Economische geschiedenis

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 12 2014

De kennis omtrent het economischhistorisch verleden is in de laatste decennia enorm toegenomen. Economisch-historisch onderzoek – dat steeds meer in brede zin wordt opgevat – richt zich in toenemende mate op het vinden van dieperliggende oorzaken van welvaartsontwikkeling.

ESB Geschiedenis & Denken

geschiedenis

& denken

Canon deel 9:
Economische geschiedenis
Economische geschiedenis gaat over de evolutie van armoede en
rijkdom in de wereldeconomie. Het vakgebied bestrijkt daarmee
een enorm terrein: van het marktverkeer in Mesopotamië onder
Nebukadnezar tot de oorzaken van de financiële crisis in 2007–
2008, en van de effecten van de Reformatie op Europees ondernemerschap tot de ontwikkeling van het stedelijk systeem in China
onder de Song-dynastie. We moeten in dit overzicht selectief zijn,
en proberen vooral de vraag te beantwoorden wat de ‘new economic
history’ die zo’n vijftig jaar geleden in de VS opkwam, aan nieuwe
resultaten heeft opgeleverd. Waarbij elk ‘resultaat’, zoals dat onder
academici gaat, nog steeds onderwerp is van intens debat.

Jan Luiten
van Zanden
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht
Ewout
Frankema
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Wageningen
Herman de Jong
Hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit
Groningen

378

1

New economic history

In de jaren zestig ontstond een nieuwe manier van het
beoefenen van de economische geschiedenis, die minder nadruk legde op de beschrijving van economische veranderingsprocessen, maar meer analytisch probeerde te zijn door,
ten eerste, het gebruik van expliciete hypothesen ontleend aan
economische theorievorming, en ten tweede – en nauw daarmee verbonden – kwantificering van de te bestuderen fenomenen (Drukker, 2003). Beide onderdelen van deze heroriëntatie
van het vak hebben belangrijke vruchten afgeworpen.
Misschien is de vooruitgang die gemaakt is met het meten van economisch-historische veranderingen wel het meest
spectaculair. Al in de jaren dertig begon het onderzoek naar
processen van economische groei op de lange termijn aan de
hand van nieuwe macro-economische concepten, zoals het
nationaal inkomen en de onderdelen ervan. Auteurs als Colin
Clark en Simon Kuznets, later gevolgd door Angus Maddison,
begonnen de groei van de wereldeconomie vanaf de Industriële Revolutie in kaart te brengen. In tal van landen leidde dit
tot studies naar de langetermijnontwikkeling van inkomen
en productie, door Maddison samengevoegd tot een briljante

synthese (Maddison, 2001; 2003). Dit megaproject, waar tientallen economisch historici aan gewerkt hebben, heeft geleid
tot lange tijdreeksen van de economische ontwikkeling van
Engeland (teruggaand tot 1086), Nederland (1347), China
(1100), Japan (732) en tal van andere landen. Dit werk heeft
ons beeld van economische groei voor, tijdens en na de Industriële Revolutie sterk gewijzigd, zoals bijvoorbeeld de recente
update van Bolt en Van Zanden (2014) laat zien.
De reconstructie van historische nationale rekeningen
is slechts één voorbeeld van nieuw kwantitatief onderzoek.
De ontwikkeling van de reële lonen van ongeschoolde arbeiders is ook voor een groot aantal samenlevingen systematisch
gemeten, tal van studies hebben de urbanisatiegraad en de
determinanten ervan gereconstrueerd, rentestanden en kapitaalmarkten zijn geanalyseerd, prijsgegevens zijn op grote
schaal verzameld om processen van marktintegratie te traceren, enzovoort. Dergelijk onderzoek is natuurlijk afhankelijk
van de beschikbaarheid van kwantitatieve historische bronnen, vaak het resultaat van overheidsmaatregelen gericht op
belastingheffing. Europa beschikt over een zeer rijke erfenis
van dergelijke bronnen, en ook Japan, Korea en China zijn
ruim bedeeld, maar voor andere delen van de wereld – Afrika
in het bijzonder – zijn dergelijke gegevens veel schaarser, en
vaak afhankelijk van contacten met Europa. En voor al dit
werk geldt natuurlijk dat er ruime onzekerheidsmarges rond
de historische schattingen bestaan.
Bolt, J. en J.L. van Zanden (2014) The Maddison Project. Collaborative
research on historical national accounts. The Economic History Review,
te verschijnen.
Drukker, J.W. (2003) De revolutie die in haar eigen staart beet: hoe de economische geschiedenis onze ideeën over economische groei veranderde.
Utrecht: Lemma.
Kuznets, S. (1966) Modern Economic Growth. New Haven, CT: Yale University Press.
Maddison, A. (2001) The world economy. A millennial perspective. Parijs:
OESO.
Maddison, A. (2003) The world economy. Historical statistics. Parijs: OESO.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014

Geschiedenis & Denken ESB

Ongelijkheid van de inkomensverdeling van de wereld, 1820-2000
1800

figuur 1

Aantal inwoners maal duizend

1600
1400
1200
1000
800
600
400
200
0

100

1000

10000

100000

Bbp per hoofd van de bevolking in prijzen van 2005
2000

2

1980

Industriële Revolutie als een heel
geleidelijk proces

In de jaren vijftig en zestig ontstond het beeld van de
Industriële Revolutie als een radicale, eenmalige breuk in de
economische geschiedenis, die de scheidslijn vormde tussen de
stagnerende, malthusiaanse samenleving van voor 1800 en de
dynamische moderne economie erna. Het nieuwe onderzoek
heeft dit beeld sterk genuanceerd (Crafts, 1985). Het was al
min of meer bekend dat samenlevingen in het verdere verleden
(Song-China, Midden-Oosten tussen 700 en 1000, Romeinse
Rijk) in staat waren geweest tot het bereiken van een relatief
hoog welvaartsniveau voor delen van de bevolking, maar de
Industriële Revolutie bleek bovendien veel geleidelijker te verlopen dan door auteurs als Rostow (1960) en Gerschenkron
(1962) werd verondersteld. De Industriële Revolutie bleek dus
niet het begin van voortgaande groei, maar de culminatie van
een groeitraject dat zich al veel langer in het hele Noordzeegebied voordeed. De Vlaamse groeispurt van de Late Middeleeuwen, en de Nederlandse Gouden Eeuw, waren zo gezien voorlopers van de Britse industrialisatie van de achttiende eeuw.
De meest uitgesproken versie van deze these is verwoord
door De Vries en Van der Woude (1997) in hun boek over
de Nederlandse economie in de Gouden Eeuw met de uitdagende titel The first modern economy. Daarin betogen ze niet
alleen dat de Nederlandse Republiek een proces van ‘moderne
economische groei’ op gang bracht, maar ook dat dit het gevolg was van het moderne institutionele kader dat in de Lage
Landen was ontstaan. Er was sprake van een ‘moderne’ markteconomie met zeer goed ontwikkelde markten voor arbeid en
kapitaal, resulterend in hoge lonen en lage rentestanden.
Deze factoren spelen op hun beurt ook een rol in de duiding van de Industriële Revolutie zelf. Robert Allen (2009) laat
zien hoe relatieve prijzen – hoge lonen, lage steenkoolprijzen en,
Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014

1960

1910

1820

meer impliciet, lage rentestanden – de opkomst van de stoomtechniek helpen verklaren. Het vertrekpunt van zijn analyse is
dus een economie die al sterk geürbaniseerd was, zeer actief betrokken was bij internationale handel, en hoge lonen en daarmee
hoge arbeidsproductiviteit kende. In deze context lag de keuze
voor arbeidsbesparende, kapitaalintensieve technieken voor de
hand. Waarom juist Engeland, of meer algemeen het Noordzeegebied, zich zodanig ontwikkelde, blijft daarbij de grote vraag.
Allen, R.C. (2009) The British industrial revolution in global perspective.
Cambridge: Cambridge University Press.
Crafts, N.F.R. (1985) British economic growth during the Industrial Revolution. Oxford: Clarendon Press.
Gerschenkron, A. (1962) Economic backwardness in historical perspective: a
book of essays. Cambridge, MA: Belknap Press, of Harvard University Press.
Rostow, W.W. (1960) The stages of economic growth. A non-communist manifesto. Cambridge: Cambridge University Press.
Vries, J. de, en A.M. van der Woude (1997) The first modern economy. Success, failure, and perseverance of the Dutch economy from 1500 to 1815. Cambridge: Cambridge University Press.

3

Institutionele determinanten

Was de technologische drive van de achttiende eeuw
het resultaat van Verlichtingsdenken, zoals Mokyr
(2009) heeft betoogd? Of waren het juist de specifieke instituties van dit gebied, zoals de beperkingen op de macht van de
vorst die in Engeland werden geïntroduceerd met de Glorious
Revolution van 1688? (North en Weingast, 1989).
Met enige overdrijving zou gesteld kunnen worden dat de
‘new economic history’ en het systematisch nadenken over de
langetermijnontwikkeling de kiemen hebben gelegd voor het
door Douglass North (1981) ontwikkelde theoretisch kader

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

379

ESB Geschiedenis & Denken

van de new institutional economics. Instituties, opgevat als de
formele en informele spelregels van een samenleving, bepalen
in hoge mate hoe macht verdeeld is en gecontroleerd wordt,
en hoe hoog de kosten zijn van economisch verkeer. De bescherming van eigendomsrechten tegen predatie door de staat
speelt hierin een belangrijke rol. Terwijl in het neomarxistische
paradigma van de jaren zestig en zeventig het de basis was die
de bovenbouw determineerde, lijkt het verhaal nu omgekeerd:
het zijn, niet alleen bij North, maar in nog sterkere mate bij de
recente voorvechters van de institutionele economie Daron
Acemoglu en James Robinson (2012), de sociaal-politieke verhoudingen die de economische dynamiek verklaren. Zijn deze
inclusive – kan de bevolking delen in macht en inkomen – dan
stimuleert dit ontwikkeling, zijn deze extractive – buit een
kleine elite de rest uit – dan wordt ontwikkeling geblokkeerd.
Dit analysekader, dat zich onder economisch historici en daarbuiten in grote populariteit mag verheugen, wordt door beide
auteurs gebruikt om alle denkbare gevallen van succes en falen
in de wereldeconomie te duiden, van Afrika tot Qing-China.
Via de achterdeur van de instituties is het palet aan onderwerpen waar de economische geschiedenis zich mee bezighoudt enorm uitgebreid. Ging het in de jaren zestig nog
vooral over investeringsquote en technologische ontwikkeling, nu is dit verbreed tot sociaal-politieke ontwikkelingen
(staatsvorming, burgerschap zijn relevante onderwerpen geworden), religie (de Weber-these is aan een comeback bezig),
demografie , cultuur (zoals Mokyrs Verlichting) en recht (als
belangrijke bron en bewaker van instituties). Economisch
historici en economen schrijven nu papers over de effecten
van de Moderne Devotie of van de Mita (een systeem van
gedwongen arbeid in Latijns-Amerika, gebruikt om werk in
zilvermijnen te organiseren) op politieke en economische
ontwikkeling, om twee willekeurige voorbeelden te geven.
Acemoglu D. en J. Robinson (2012) Why Nations Fail. The Origins of Power,
Prosperity and Poverty. New York: Crown.
Mokyr, J. (1990) The lever of riches: technological creativity and economic
progress. New York: Oxford University Press.
North, D.C. (1981) Structure and change in economic history. New York: Norton.
North, D.C. en B.W. Weingast (1989) The evolution of institutions governing
public choice in seventeenth century England. Journal of Economic History,
49, 803–832.

4

Institutionele rigiditeit

De belangrijkste conclusie die in veel van dit werk centraal staat, is dat instituties rigide zijn, en dat dus instituties uit het verleden het heden kunnen helpen verklaren.
Het beroemdste voorbeeld van zo’n verhaal van langetermijn­
effecten van institutievorming is vermoedelijk de interpretatie van Acemoglu et al. (2001) van de oorzaken van ongelijkheid op wereldschaal. Bij de kolonisatie van grote delen van de
wereld door de Europese mogendheden waren er in hun ogen
twee opties: in gebieden waar vestiging voor Europeanen niet
aantrekkelijk was vanwege tropische ziektes (in delen van Latijns-Amerika, Afrika en Azië) werden op exploitatie van de
bevolking gerichte ‘extractieve instituties’ ingevoerd, met onderontwikkeling als resultaat op de lange termijn. In gebieden
met een relatief gunstig vestigingsklimaat (Noord-Amerika,
Australië, Nieuw-Zeeland – maar ook Argentinië, Uruguay

380

en Zuid-Afrika) kwamen de Europeanen wel in groten getale,
en namen ze hun inclusieve instituties mee, waardoor deze
gebieden zich wel voorspoedig ontwikkelden.
Momenteel is dit verhaal van history matters uiterst populair. Menig artikel in toptijdschriften wijst op dergelijke
verbanden die zeer diepe historische wortels hebben – tot het
proces van Out of Africa aan toe, dat nog steeds van invloed
zou zijn op de huidige verdeling van welvaart. Maar deze vorm
van historisch determinisme suggereert in zekere zin ook dat
mensen en samenlevingen de gevangene zijn van hun verleden.
Theoretisch is deze discussie vooral gevoerd rond het begrip
‘padafhankelijkheid’, het denkbeeld dat technologische en institutionele veranderingen in een samenleving mede bepaald
zijn door beslissingen in het verleden, ook al zijn de omstandigheden van het verleden niet meer relevant. Paul David (1985)
illustreerde de inherente lock-in-effecten aan de hand van het
voorbeeld van het QWERTY-toetsenbord, dat ooit was ontwikkeld om het vastklemmen van de letters in mechanische
typmachines te voorkomen, maar in het ICT-tijdperk is deze
volgens velen technisch inefficiënte lettervolgorde nog steeds
in gebruik. Waarom? Omdat er kosten zijn verbonden aan het
gebruik van een nieuw systeem door opportuniteitskosten en
externaliteiten. Netwerkeffecten leiden tot toenemende schaalopbrengsten: hoe meer QWERTY-toetsenborden er zijn,
hoe nuttiger het is om dit systeem te gebruiken. Het concept
van padafhankelijkheid suggereert dat de concurrentie tussen
technologieën niet noodzakelijkerwijs ertoe leidt dat de meest
efficiënte (in economische, maar ook in technische zin) technologie wint. Het kan uiteindelijk leiden tot marktfalen. Rond
dit QWERTY-idee is een hele huisnijverheid ontstaan van publicaties die de vooronderstellingen en uitkomsten van het idee
van suboptimale padafhankelijkheid ondersteunen dan wel
nuanceren. Amerikaanse historici als Alfred Chandler (2001),
Nathan Rosenberg (1994) en Joel Mokyr (1990) hebben laten
zien dat industrieën en technologieën zich veelal langs intern
gedreven trajecten ontwikkelen, omdat kennisaccumulatie een
evolutionair karakter heeft en omdat technische systemen onderling verweven zijn. Het kan mede verklaren waarom landen
tijdelijk afwijkende groeipatronen laten zien. Bekend is de (niet
onbetwiste) Rothbarth-Habakkuk-these, die de economische
voorsprong van de Verenigde Staten op Europa verklaart uit
verschillen in relatieve factorkosten. Dure arbeid en overvloed
aan land en grondstoffen openden een kapitaalintensief groeipad in Noord-Amerika in de negentiende eeuw. Het Amerikaanse productiesysteem bleek niet alleen te leiden tot hogere
arbeidsproductiviteit en materiële welvaart, maar ook tot snellere technologische ontwikkeling (Rosenberg, 1994).

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014

Geschiedenis & Denken ESB

Acemoglu, D., S. Johnson en J.A. Robinson (2001) The colonial origins of
comparative development: an empirical investigation. American Economic Review, 91(5), 1369–1401.
Chandler, A.D. (2001) Inventing the electronic century: the epic story of the
consumer and computer industries. New York: Free Press.
David, P.A. (1985) Clio and the economics of QWERTY. American Economic Review. Papers and Proceedings, 75(2), 322–337.
Mokyr, J. (1990) The lever of riches: technological creativity and economic
progress. New York: Oxford University Press.
Rosenberg, N. (1994) Exploring the black box: technology, economics and
history. Cambridge: Cambridge University Press.

5

De ‘Great Divergence’

China heeft ‒hoe kan het ook anders‒ de laatste jaren
ook veel aandacht getrokken. In 2000 publiceerde
Pomeranz (2000) een studie over de ‘Great Divergence’ tussen China en West-Europa, waarin twee stellingen centraal
stonden. Ten eerste betoogde hij dat China zich rond 1750
op een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau bevond als Europa
als geheel (en dat vergelijkingen vaak scheef waren getrokken omdat China als geheel vergeleken werd met Engeland,
het meest dynamische deel van West-Europa). Ten tweede
redeneerde hij dat de industrialisatie in Engeland niet het
gevolg was van een efficiënter institutioneel kader, maar van
geluk: Engeland had steenkolen op de juiste plekken (vlakbij
de meest dynamische gebieden), en beschikte over een groot
koloniaal rijk dat essentiële grondstoffen produceerde voor
de groeiende bevolking. Bovendien werd de dynamiek van
de Chinese economie onder de Qing-dynastie (1644–1911)
volgens Pomeranz sterk onderschat.
Zoals het zo vaak gaat met baanbrekende, uitdagende
boeken, heeft deze these vooral vruchtbaar gewerkt op onderzoek dat op vrij grote schaal de onjuistheid ervan is gaan aantonen. Het beeld dat daaruit oprijst is dat Pomeranz mogelijk
gelijk had waar hij China met de ‘rest’ van Europa vergelijkt,
maar inkomensniveaus in het Noordzeegebied lagen eigenlijk
al vanaf de vijftiende eeuw ruimschoots boven die in China.
Ook benadrukt het recente onderzoek vooral de institutionele
verschillen tussen China en West-Europa, op vrijwel alle vlakken: van het microniveau van huishouden en familie tot het
macroniveau van de staat (De Moor en Van Zanden, 2010; Van
Zanden et al., 2012). Er deed zich bijvoorbeeld ook een ‘great
divergence’ voor in de capaciteit van de staat om inkomsten te
genereren: terwijl Europese staten steeds effectiever werden,
nam het aandeel van de Chinese staat in het nationaal inkomen
op lange termijn sterk af (van, naar schatting, acht procent onder de Song naar twee à drie procent onder de Qing).
Maar deze discussie heeft ook allerlei kenmerken van de
premoderne Chinese economie opgeleverd die wel degelijk preluderen op het recente ‘wonder’. Zo weten we nu dat de Yangtze-delta al vroeg een heel hoge arbeidsproductiviteit en urbanisatiegraad kende, en bovendien fungeerde als de belangrijkste
motor van de keizerlijke economie (Li, 1998). Een van de grote
vragen is waarom deze regio (ook nu weer enorm dynamisch)
onvoldoende impact op de totale Chinese economie had om het
proces van stagnatie sinds de Song te keren. China kende ook
een lange traditie van investeren in menselijk kapitaal, vooral
om via het examensysteem door te dringen in de keizerlijke bureaucratie. Dit opende een kanaal voor opwaartse sociale mobiJaargang 99 (4687) 13 juni 2014

liteit, wat eveneens modern aandoet. Het marktsysteem van keizerlijk China was relatief goed ontwikkeld – mede dankzij grote
investeringen in infrastructuur zoals het Grote Kanaal – en tot
ongeveer 1800 was de staat relatief succesvol in het stabiliseren
van graanmarkten (Shuie en Keller, 2007).
Li, B. (1998) Agricultural development in Jiangnan, 1620–1850. New York: St.
Martin’s Press.
Moor, T. de, en J.L. van Zanden (2010) Girlpower. The European marriage
pattern (EMP) and labour markets in the North Sea Region in the Late
Medieval and Early Modern Period. Economic History Review, 63(1), 1–33.
Pomeranz, K. (2000) The great divergence. China, Europe and the making of
the modern world Economy. Princeton: Princeton University Press.
Shiue, C.H. en W. Keller (2007) Markets in China and Europe on the eve of
the industrial revolution. American Economic Review, 97(4), 1189–1216.
Zanden, J.L. van, E. Buringh en M. Bosker (2012) The rise and decline of
European parliaments, 1188–1789. Economic History Review, 65(3), 835–861.

6

Afrikaanse onderontwikkeling

De vraag waarom Afrika is achtergebleven in de ontwikkeling van de wereldeconomie heeft recent ook
weer een nieuwe impuls gekregen door een aantal baanbrekende studies van economen die, met behulp van nieuwe
kwantitatieve methodes, hebben getracht om de historische
wortels van persistente Afrikaanse armoede bloot te leggen.
We zagen al dat Acemoglu et al. (2001) hebben betoogd dat
Afrikaanse onderontwikkeling mede is veroorzaakt door de
extractieve instituties die Europeanen hebben geïntroduceerd
tijdens de koloniale periode. Zij bouwen hiermee voort op een
sterk neomarxistische visie in de ontwikkelingsliteratuur die
vooral de negatieve kanten van het kolonialisme benadrukt.
Nunn (2008) heeft de blik verschoven naar de langetermijngevolgen van de Afrikaanse slavenhandel in de prekoloniale
periode, maar veronderstelt in lijn met Acemoglu et al., dat de
negatieve effecten nog altijd doorwerken. Easterly en Levine
(1997) hebben laten zien dat er een verband is tussen etnische fragmentatie, politieke conflicten en armoede in Afrika,
waarmee de oorzaken van Afrikaanse onderontwikkeling nog
veel verder terug in de tijd komen te liggen.
Deze studies zijn door veel op Afrika georiënteerde sociaal en economisch historici stevig bekritiseerd. Het belangrijkste punt van kritiek, dat door Bayly (2008), Austin (2008) en
Hopkins (2009) op verschillende manieren is verwoord, is dat
deze studies uitsluitend gericht zijn op het ontrafelen van simplistische persistente verbanden. De statische comparatieve

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

381

ESB Geschiedenis & Denken

analyses leveren robuuste correlaties op tussen variabelen op
twee verschillende punten in de tijd, maar er wordt gemakshalve over de tussenliggende tijdsperiode heen gestapt. Gareth
Austin noemt dit de ‘compression of history’. Als de focus eenzijdig ligt op het ‘bewijzen’ van historisch persistente verbanden, onder de niet bewezen aanname dat Afrika altijd armer is
geweest dan de rest van de wereld, dan wordt de economische
geschiedenis van Afrika de facto gereduceerd tot een verhaal
van eeuwigdurende stagnatie. Dergelijk historisch determinisme staat haaks op een goed begrip van veranderingsprocessen,
die in het licht van de indrukwekkende economische groei in
de regio veel meer aandacht zouden moeten krijgen.
De tweede kritiek van historici is dat, juist voor het begrijpen van de koloniale erfenis in Afrika, het noodzakelijk is om
de wisselwerking tussen koloniale en lokale instituties te analyseren. Door eenzijdig te kijken naar instituties die zijn geïntroduceerd door Europeanen, is de studie van Acemoglu et al. een
schoolvoorbeeld van ‘eurocentrisme’. De impliciete boodschap
is immers dat Europeanen de toekomst van Afrika (en de rest
van de wereld) hebben bepaald door hun keuze voor extractieve of ontwikkelingsgerichte instituties. Voor het vermogen
van lokale bevolkingsgroepen om het ontwikkelingsproces te
beïnvloeden – hun agency – wordt slechts ‘gecontroleerd’ in de
regressieanalyses. Frankema en Van Waijenburg hebben laten
zien dat de regressies in de studie van Nunn over de effecten
van slavenhandel wel opgaan voor de late twintigste eeuw, maar
niet voor eerdere periodes, waarmee de persistentie van het negatieve effect zelf betwijfeld mag worden. Daarnaast hebben zij
ook aangetoond dat welvaartsontwikkelingen in Afrika in de
twintigste eeuw een veel grotere dynamiek kenden dan veelal
wordt verondersteld (Frankema en Van Waijenburg, 2012).
Austin, G. (2008) The ‘Reversal of Fortune’ Thesis and the compression
of history: perspectives from African and comparative economic history.
Journal of International Development, 20(8), 996–1027.
Bayly, C.A. (2008) Indigenous and colonial origins of comparative economic development: the case of colonial India and Africa. Policy Research Working Papers, 4474.
Acemoglu, D., S. Johnson en J.A. Robinson (2001) The colonial origins of
comparative development: an empirical investigation. American Economic Review, 91(5), 1369–1401.

Hopkins, A.G. (2009) The new economic history of Africa. Journal of African History, 50(2), 155–177.
Nunn, N. (2008) The long-term effects of Africa’s slave trades. Quarterly
Journal of Economics, 123(1), 139–176.

Conclusie

De kennis omtrent het economisch-historisch verleden
is de laatste decennia enorm toegenomen. We begrijpen
langetermijn­ ntwikkelingen in de wereldeconomie nu veel
o
beter, al betekent dat allerminst dat er consensus is ontstaan
over de determinerende factoren. Het kader van het onderzoek is daarbij sterk verbreed: stonden eerst de proximate causes van macro-economische groei centraal, nu wordt er (geïnspireerd door de institutionele economie) onderzoek gedaan
naar een veel breder scala aan ultimate causes. Ook de conceptualisering van economische ontwikkeling is geleidelijk
aan verbreed: het debat over het meten van welvaart en ontwikkeling (beyond GDP) heeft ook grote invloed op economisch historici. Bredere definities van welvaartsontwikkeling
winnen daarbij terrein en duurzaamheidsindicatoren worden
daarbij mede in de beschouwing betrokken (Van Zanden et
al., 2014). Het nieuwe boek van Thomas Piketty (2014) over
kapitaal in de 21e eeuw is een uitstekend voorbeeld van beide trends: het geeft aan dat een langetermijnperspectief een
nieuwe kijk oplevert op economische ontwikkeling, waarbij
vermogensongelijkheid als belangrijke indicator voor sociale
mobiliteit centraal staat.
Dat geschiedenis ertoe doet in het begrijpen van economische structuren en veranderingsprocessen, is dankzij het recente onderzoek tot een cliché verworden. Het meer historisch
georiënteerde onderzoek plaatst ook grote vraagtekens bij de
– vaak zwakke – correlaties die over grote tijdsperioden gevonden worden tussen de meest uiteenlopende historische fenomenen. Economisch historici doen er goed aan terug te gaan
naar de basis en de analyse van veranderingsprocessen op de
lange termijn weer centraal te stellen. Als er iets is dat de naoorlogse geschiedenis heeft laten zien, dan is het wel dat instituties
even veranderlijk kunnen zijn als persistent, en dat daarom de
machtsverhoudingen in de wereldeconomie veel sneller aan het
verschuiven zijn, dan historisch deterministische opvattingen
van mondiale ongelijkheid voor mogelijk houden.

Easterly, W. en R. Levine (1997) Africa’s growth tragedy: politics and ethnic divisions. Quarterly Journal of Economics, 112(4), 1203–1250.

Piketty, T. (2014) Capital in the twenty-first century. Cambridge, MA: Har-

Frankema, E. en M. van Waijenburg (2012) Structural impediments to

vard University Press.

African growth? New evidence from real wages in British Africa, 1880–

Zanden, J.L. van, et al. (2014) How was life? Global well-being since 1820. Pa-

1965. Journal of Economic History, 72(4), 895–926.

rijs: OESO.

ESB canon van de economie
Onderwijseconomie â—Š Monetaire economie â—Š Internationale en ontwikkelingseconomie
◊ Ondernemerschap ◊ Woningmarkt ◊ Innovatie ◊ Arbeidsmarkt ◊ Openbare financiën ◊ Economische Geschiedenis
◊ Pensioenen ◊ Personeel & Organisatie ◊ Financiële markten ◊ Gedrag ◊ Sociale zekerheid
â—Š Marktordening â—Š Governance â—Š Ruimtelijk â—Š Groei & Conjunctuur â—Š Marketing

382

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014

Auteurs