Ga direct naar de content

De economische effecten van EU-lidmaatschap

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 15 2014

De economische voordelen van de interne markt zijn empirisch aangetoond en aanzienlijk, zowel voor de Europese Unie in het algemeen als voor Nederland in het bijzonder.

ESB Internationaal

In ternationaal

De economische effecten
van EU lidmaatschap
De Europese Unie is een vergaande economische unie die economische vrijheden voor de ‘interne markt’ garandeert. EU-regulering betreft met name de aanpak van marktfalen, het voorkómen
van mogelijke versplintering door uiteenlopende nationale regelgeving, en de coördinatie van een aantal gezamenlijke beleidsterreinen. De economische voordelen van de interne markt zijn empirisch aangetoond en ook aanzienlijk, zowel voor de EU in het
algemeen als voor Nederland in het bijzonder.

arjan lejour
Programmaleider
bij het Centraal
Planbureau
jacques
pelkmans
Senior fellow bij het
Centre for European
Policy Studies en
gasthoogleraar aan
het Europa College

308

T

ijdens de publieke debatten in de aanloop
naar de Europese verkiezingen van 22 mei
komen de economische effecten van het
EU-lidmaatschap weinig aan bod. Kiezers
krijgen hierop onvoldoende zicht, wat de
publieke opinie kan kleuren. Het lijkt daarom nuttig deze
voor- en nadelen kort uiteen te zetten. Omdat de eurozone
als specifiek onderdeel van de EU zijn eigen voor- en nadelen
kent, blijft deze hier grotendeels buiten beschouwing.
De ontwikkeling van de interne markt

De Europese Economische Gemeenschap (EEG) is in 1958
om twee redenen opgericht. Ten eerste om – ter voorkoming
van oorlog – te streven naar een hechtere verbondenheid tussen de Europese volkeren, gebaseerd op gezamenlijke waarden
en vergaande integratie; en ten tweede om te streven naar welvaart, vooral naar een hogere economische groei die niet door
landen afzonderlijk kan worden bereikt. De eerste doelstelling is inmiddels gehaald. Sterker nog, dit was ongetwijfeld
– naast hogere welvaart – een belangrijke reden voor de Mid-

den- en Oost-Europese landen om tot de EU toe te treden.
Het Verdrag van Rome uit 1957 vormde de basis voor
de verdere ontwikkeling van de EEG en later de EU. Voor de
economische samenwerking was vooral de ontwikkeling van
de interne markt belangrijk. De EEG begon met een douaneunie, en heeft vervolgens een interne markt trachten op te
bouwen. Echter, pas na de Europese Eenheidsakte van december 1985 is ernst gemaakt met het verruimen van economische vrijheden voor diensten- en kapitaal, en in mindere mate
werknemers. Ook op het goederenverkeer heeft de Europese
Eenheidsakte een positieve uitwerking gehad, doordat er tal
van belemmeringen, veroorzaakt door nationale regulering,
door EU-regulering en door wederzijdse erkenning van nationale wet- en regelgeving zijn verdwenen. Een alomvattende
interne markt is echter een uiterst ambitieuze onderneming:
eind 1992 was deze nog lang niet voltooid, zeker niet in de
dienstensector. Maar vanaf 1993 is er weer een grote stap
voorwaarts gezet, hoewel dat niet direct op basis van een integraal meerjarenprogramma gebeurde (Pelkmans, 2011).
economische voordelen Europese integratie

Het meten van de effecten van zo’n ingewikkelde en brede
marktintegratie op de omvang en groei van het bbp – en dat
over meer dan vijf decennia – is zeer lastig. De literatuur doet
uiteenlopende pogingen via diverse methodologieën. Op één
punt komen de conclusies van alle belangrijke empirische
studies overeen: EU-lidmaatschap genereert positieve economische effecten. Sinds het verschijnen van het Cecchinirapport (1988) wordt er vaak een combinatie gezocht van
micro-economisch onderzoek en de doorwerking daarvan in
macro-econometrische modellen, dan wel in toegepaste evenwichtsmodellen. Zo kwam de commissie-Cecchini uit op een
bbp-effect van 4,3 procent als het programma voor de interne
markt na de Europese eenheidsakte volledig zou worden uitgevoerd. Na enkele decennia zou het bbp-effect nog een paar
procent hoger kunnen zijn. Volgens Monti et al. (1996) blijkt
het voorlopige effect geringer (1,5 procent), maar de effec-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4685) 16 mei 2014

Internationaal ESB

ten van de Eenheidsakte zijn dan nog niet uitgewerkt. Deze
studies gaan overigens voorbij aan de economische effecten
van de EU voordat de Europese Eenheidsakte in 1985 werd
ingevoerd.
In de meest recente empirische literatuur is op diverse
manieren gepoogd om alle economische effecten mee te nemen. Drie benaderingen kunnen worden onderscheiden. De
eerste is een verlengstuk van de Cecchini-benadering. Het
gaat in dat geval om de berekening van toekomstige economische voordelen die voortvloeien uit een aantal voornemens
om de interne markt van de EU te intensiveren. Hierbij wordt
gebruikgemaakt van empirische studies voor de effectbeoordeling van commissievoorstellen aangaande deze voornemens. De diensten van het Europees Parlement (EP, 2014)
hebben een groot aantal studies samengevat, met een voorzichtige optelling van de baten, met een korting van 25 procent van de berekende maximale baten. Het resultaat was 800
miljard euro na ongeveer tien jaar; dat is ongeveer zes procent
van het totale bbp binnen de EU in 2012. Methodologisch is
zo’n optelling niet correct omdat de interactie tussen markten wordt genegeerd. Maar de ervaring leert dat het inpassen
van resultaten van microstudies in zulke macromodellen vaak
leidt tot hogere totaaluitkomsten dan de optelling van separate effecten zou suggereren. Een ander voorbeeld van een
inschatting van de economische potentie van het verder voltooien van de interne markt is de studie van Decreux (2012),
gebaseerd op een evenwichtsmodel. Centraal staan de overgebleven regulatory barriers in de interne markt, die worden
gereduceerd bij een verdere gemeenschappelijke regelgeving.
Bij een vermindering van 25 procent van de kosten ervan,
zou het EU-bbp circa 440 miljard euro toenemen. Decreux
(2012) neemt ook de dienstenmarkten mee. Daarvan bestaan
er nauwelijks empirische studies omdat de enorme diversiteit
van submarkten een obstakel vormt. Een andere uitzondering
is De Bruijn et al. (2008). Zij schatten eerst dat de handel in
diensten binnen de EU met twintig tot veertig procent kan
toenemen op basis van de dienstenrichtlijn. Dat zijn vooral
commerciële diensten – financiële, digitale, netwerk- en vervoersdiensten vallen hier niet onder. Deze informatie wordt
in een evenwichtsmodel verwerkt, waaruit volgt dat het bbp
met 0,5 procent kan toenemen; en wordt er rekening gehouden met productiviteitseffecten dan kan het bbp zelfs met een
extra procent toenemen.
De tweede en derde benadering gaan over de reeds bereikte effecten. De tweede betreft simulaties. Harrison et al.
(1996) komt neer op een gezaghebbende evenwichtssimulatie van de interne markt, met als baten 2,4 procent toename
van het EU-bbp op de lange termijn. Allen et al. (1998) en Ilzkovitz et al. (2007) vinden baten van één tot ruim twee procent, met een grote spreiding over de lidstaten (vanaf 1992).
Straathof et al. (2008) simuleren vier decennia interne markt
in een graviteitsmodel vanaf 1961. De kortetermijneffecten
van intensivering leveren zo’n twee tot drie procent aan baten op, maar door langetermijnreacties zoals reallocatie van
productiefactoren tussen sectoren, productiviteitswinsten en
innovatie lopen de langetermijneffecten op tot bijna tien procent van het EU-bbp, en voor Nederland tot zelfs zeventien
procent van het bbp. Andere studies zijn gericht op groei-­
effecten van de EU. Zo laat Baldwin (1989) zien dat er substantiële groei-effecten zijn bovenop de Cecchini-effecten.
Jaargang 99 (4685) 16 mei 2014

Weer andere studies kijken vooral naar de economische
effecten van het EU-lidmaatschap voor nieuwe leden. Egger
en Larch (2011) vinden dat de aanvankelijke associatieovereenkomsten met de latere nieuwe lidstaten reeds voor een vijf
procent hogere bnp voor deze landen gezorgd hebben. Uit
een overzicht van Breuss (2009) over economische analyses
van de oostelijke uitbreiding, volgend op de associatieovereenkomsten, blijkt dat ex-ante-berekeningen altijd zeer positief uitvallen voor de nieuwe lidstaten.

de ervaring leert dat het inpassen
van resultaten van microstudies in zulke
macromodellen vaak leidt tot hogere
totaaluitkomsten dan de optelling van
separate effecten zou suggereren

De derde benadering concentreert zich ook op nieuwe
lidstaten, maar reeds vanaf 1973 en op basis van een andere
methodologie. De laatste vloeit voort uit de vraag of de baten
ook hoger zijn dan die van een controlegroep die geen EUlidstaten of -kandidaten omvat. Anders gezegd: doet het land
dat EU-lid is geworden het economisch beter dan een groep
landen die dat niet zijn geworden? Campos et al. (2014) vinden als gemiddelde baten een extra twaalf procent voor het
reële inkomen per capita van de 19 landen die tussen1973 en
2004 tot de EU zijn toegetreden. Aanzienlijke baten worden
uiteraard ook gevonden per EU-land, behalve voor Griekenland. De studie van Campos et al. (2014) is interessant omdat
deze benadering meer soorten EU-baten kwantificeert dan
alleen van de interne markt. Daarnaast gaat het om ex-postverificaties.
De niet-gemodelleerde mechanismen

Het is niet verwonderlijk dat de effecten in de laatste benadering groter zijn dan in de andere studies. De CGE(computable­general equilibrium) en graviteitsanalyses beoordelen maar een deel van de EU-regelgeving, meestal dat
deel dat op goederenhandel betrekking heeft. In de eerste
plaats ontbreken daardoor de effecten van extra handel en
bbp op investeringen. Dat kunnen nationale investeringseffecten zijn, maar ook directe buitenlandse investeringen. Ten
tweede zijn in sterk gereguleerde sectoren de effecten van harmonisatie en opheffing van een aantal technische handelsbelemmeringen in de jaren vóór 1992, voor zover ons bekend,
nooit empirisch berekend, behalve deels in het Cecchinirapport (1988). Een derde punt is dat de invloed van allerlei
harmonisaties van industriële eigendomsrechten, de effecten
van wederzijdse erkenning en de effecten van een verbreding

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

309

ESB Internationaal

van het EU-mededingingsbeleid (waaronder fusiecontrole)
op het bbp niet zijn meegenomen. Ten vierde weet geen van
de empirische ex-ante-benaderingen de dynamische effecten
van de interne markt te beoordelen zoals bijvoorbeeld die op
innovatie. Latere ex-post-studies van Griffith et al. (2006) en
Surinach et al. (2011) tonen aan dat deze effecten positief en
substantieel zijn.
Het meest sprekende voorbeeld van efficiëntieverbeteringen in een van oudsher strikt gereguleerde sector is de liberalisering van de luchtvaart. In 1992 ging de interne markt
voor vliegdiensten volledig open. Aanvankelijk werd er verwacht dat de oude luchtvaartmaatschappijen de concurrentie
met elkaar zouden aangaan, met grotere prijsconcurrentie en
nieuwe toetreders op belangrijke routes. Het economische effect hiervan zou ongetwijfeld positief zijn, maar niet bijzonder groot. Na enkele jaren gebeurde echter iets geheel anders:
nieuwe toetreders verschenen op de markt met een nieuw
businessmodel. Dit betekende een veel scherpere prijsconcurrentie, met veel lagere prijzen als gevolg, en een omvangrijke
vraagtoename in het onderste segment van de markt. Ook in
de markt voor personenauto’s heeft de EU succesvol allerlei
barrières verwijderd die marktsegmentatie mogelijk maakten.
Segmentatie beoogde de winstmaximalisatie van de grote
merken te beschermen door hetzelfde type auto’s op de nationale markten tegen verschillende prijzen te verkopen. Volgens
Goldberg en Verboven (2005) heeft het EU-beleid tot aanzienlijk minder grote prijsverschillen geleid.

benadering. De recente lijstjes van Nederland en het Verenigd
Koninkrijk met doorgeschoten of overdreven regulering bevatten ook vanuit een economisch perspectief een aantal relevante punten, maar zijn in het licht van de totale EU-regel­
geving niet schokkend te noemen (Emerson, 2014).
De EU is sinds halverwege de jaren tachtig meer op de
kosten van EU-regulering gaan letten, met zowel diepgaande
hervormingen als strikte effectbeoordeling van voorgestelde
EU-regulering. Bij dergelijke hervormingen kan gedacht worden aan wederzijdse erkenning (die vrij verkeer waarborgt,
zonder nieuwe EU-regulering) en een nieuwe benadering van
technische belemmeringen. De dienstenrichtlijn, die geen
harmonisatie behelst, is een ander voorbeeld. Desondanks is
bijvoorbeeld in de chemie (en de ketens verderop) regulering
waarschijnlijk te ver doorgevoerd. Anderzijds geldt dat in veel
gevallen EU-regulering het alternatief is van 28 aparte en uiteenlopende reguleringen op nationaal niveau. Zakendoen in
de EU wordt in talloze gevallen vergemakkelijkt door regulering: het maakt schaalvergroting in de productie mogelijk en
verlaagt de kosten van bevoorrading, logistiek en marktverkenning als nieuwe landen tot de EU toetreden. Een simulatie
door Kox en Nordas (2007) wijst op de hoge kosten die een
grote verscheidenheid aan regelgeving met zich meebrengt.
Verschillen in regels kunnen liggen aan uiteenlopende voorkeuren of beleidsdoelstellingen in EU-lidstaten; vaak gaat het
echter om verschillen die toevallig zijn ontstaan.
De eurozone

De nadelen van de interne markt

EU-regulering is niet altijd die regulering waar de lidstaten
zelf voor zouden kiezen (overigens wordt er wel altijd naar
consensus gezocht). Dan wordt er snel gewezen op ‘overregulering’. Deze overregulering is nooit gemeten, ook niet bij

Overzicht van studies naar de economische
effecten van de interne markt1

tabel 1

Periode

Ex ante/
post

Effect (percen­tage
van bbp) middel­
lange termijn

Lange
termijn

Cecchini et al. (1988)

1985–1992

Ex ante

4,3

6,4

Monti (1996)

1985–1992

Ex post

1,5
0,5

Studie

Harrison et al. (1996)

1985–1992

Ex post

Baldwin (1989)

1985–1992

Ex ante

3,1–25,42

Allen et al. (1998)

1992 ev.

Ex post

0,4–3,02

Ilzkovitz et al. (2007)

1992 ev.

Ex post

2,2

Straathof et al. (2008) 1961–2005

Ex post

2–3

Decreux (2012)

Ex ante

2,4

3

2010 ev.

Egger en Larch (2011)

Associatie

Ex post

5

EP (2014)

2014–2019

Ex ante

10

6

1
De cijfers in de tabel zijn gemiddelde EU-effecten waarbij de omvang van de EU verschilt per studie en
tijdsperiode.
2
Het cijfer is geen gemiddeld EU-effect, maar geeft de spreiding tussen de lidstaten weer.

310

Naast de interne markt in brede zin gaat de EU deels over de
eurozone waar nu achttien EU-leden toe behoren. De hamvraag is of het economische voordelen oplevert om de euro
te hebben en te houden, maar deze kwestie valt binnen het
bestek van dit artikel niet te analyseren. Een elementair voordeel van de euro is dat kosten voor de omwisseling van valuta’s
en onzekerheid door valutaschommelingen tot het verleden
behoren. Achter de euro schuilen echter belangrijke beleidsoverwegingen, zoals het voorkómen van destabiliserend beleid op middellange termijn in een groep landen die toch al
sterk van elkaar afhankelijk zijn. Tal van andere voordelen
van de euro zijn niet zo zichtbaar. Zo is de interne markt voor
financiële diensten pas substantieel geïntensiveerd toen de invoering van de euro definitief werd (eind jaren negentig) – dat
voordeel strekt zich ook uit tot niet-eurolanden. De eurozone
is eveneens een katalysator geweest voor het uniforme betaalsysteem (SEPA) dat eindelijk binnen de EU is bereikt. De
efficiëntie van de interbancaire markt, het ontstaan van een
euro-obligatiemarkt, de consolidatie van effectenbeurzen, het
elimineren van valutarisico’s bij investeringen in euro’s binnen
de EU, het gemak van facturering in euro’s voor allerlei bedrijven in en buiten Europa – het zijn allemaal voordelen die vaak
buiten beeld blijven.
Het staat echter evenzeer vast dat de eurozone veel meer
uitbreiding en selectieve, effectieve centralisatie behoeft dan
lidstaten aanvankelijk in 1992 bereid waren toe te staan. Tevens geldt dat het nauwe verband tussen enerzijds het regime
van toezicht en regelgeving van de interne markt voor bankdiensten en anderzijds de financiële instabiliteit door systeemrisico’s is genegeerd – ook nadat Rajan (2005) daar in een
uitvoerige analyse van financiële instabiliteit door financiële
innovatie voor waarschuwde. Uiteindelijk heeft dat in de cri-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4685) 16 mei 2014

Internationaal ESB

sis geleid tot miljardenleningen en garanties aan Griekenland,
Portugal en Ierland. De vrees dat de steun aan de Grieken Nederland uiteindelijk veel geld zal gaan kosten, is verminderd
maar bestaat nog steeds. Ondanks de forse afwaardering van
leningen door de private sector is de Griekse staatsschuld zo
hoog dat deze alleen bij een structurele economische hoge
groei afgelost kan worden. En ondanks alle aanpassingen zijn
deze vooruitzichten niet erg gunstig (Gros et al., 2014). Of
deze afwaardering Nederland meer zou kosten dan er wordt
verdiend door mogelijke extra handel en rente-inkomsten op
deze leningen, is niet bij voorbaat duidelijk. In dit artikel kan
niet verder ingegaan worden op een analyse van kosten en baten van de eurozone en het gevoerde beleid tijdens de crisis,
alsmede van het verhoopte herstel van de gunstige werking
van de muntunie.

Conclusie

De EU, en bovenal de interne markt, brengt aanzienlijke
economische voordelen met zich mee, welke empirische methode er ook mag worden aangewend om dit vast te stellen.
Hoewel er ook nadelen aan de gezamenlijke regelgeving en
besluiten van de EU kunnen kleven, dienen de positieve economische effecten van een EU-lidmaatschap – in het bijzonder wat betreft de interne markt – niet onderbelicht te blijven
in het Europadebat.

Gedeelde soevereiniteit en de interne markt

Literatuur

Een voorwaarde voor de schepping van de interne markt is
‘gedeelde soevereiniteit’, dus een permanente en onderlinge
verplichting tot samenwerking op basis van gezamenlijke wetten. Dit doen nationale regeringen alleen wanneer ook andere
dat tegelijkertijd en geloofwaardig doen. Bij een verdergaande
toename van de marktintegratie zijn gezamenlijke instituties
en een selectieve maar effectieve centralisatie vereist. Een
groot deel van de economische voordelen van een lidstaat
hangt immers af van de robuustheid van het gehele arrangement, en daarmee van de aanvaarding van alle consequenties
ervan door alle deelnemers. Als één of enkele landen bepaalde
delen van EU-wetten niet overnemen omdat ze niet bevallen, ontstaat onmiddellijk de vrees dat wat bereikt is weer
onderuit­gehaald zal worden.
Afspraken die de EU heeft gemaakt met de EVA-landen
(Liechtenstein, Zwitserland, Noorwegen en IJsland) over de
toegang tot de interne markt en de overname van de regelgeving lijken aantrekkelijk, omdat het deze landen de mogelijkheid biedt om de voordelen van de interne EU-markt te
benutten en de eventuele nadelen van een EU-lidmaatschap
te vermijden. Zo willen Noorwegen en IJsland hun eigen visserij- en landbouwbeleid voeren, en voor de Zwitsers is een
actief buitenlands beleid, gezien hun traditie van neutraliteit,
moeilijk te verteren; ook hebben ze geen vrij verkeer van financiële diensten met de EU. Tegelijk dient te worden beseft
dat de EVA-landen geen deel uit (kunnen) maken van de besluitvorming in de EU. Enerzijds kan men dat beschouwen
als een helder bewijs hoe graag landen willen deelnemen aan
de interne markt, zelfs zonder te kunnen meebeslissen. Anderzijds is dit model alleen te verklaren voor kleinere landen
(Pelkmans en Boehler, 2013). Voor Zwitserland geldt dat de
gehanteerde ‘salamitactiek’ met ruim honderd speciale en sectorale verdragen nogal kostbaar is, terwijl het daarnaast in de
praktijk veel EU-marktregels moet handhaven.
Dat besluiten gezamenlijk genomen en gehandhaafd
worden, is eveneens een kernpunt van de effectieve werking
van de Unie. De EU staat niet gelijk aan Europese instituties
in Brussel. De EU bestaat vooral uit 28 afzonderlijke nationale parlementen en regeringen, naast 766 Europarlementariërs die soms zelfs per kiesdistrict zijn gekozen. De algemene
beleidsstrategie van de EU wordt bepaald door de Europese
Raad van regeringsleiders en niet door de Commissie zelf. Die
gezamenlijkheid bepaalt de politiek van de EU.

Allen, C., M. Gasiorek en A. Smith (1998) The competition effects of the single market in

Jaargang 99 (4685) 16 mei 2014

Europe. Economic Policy, 13(27), 439–486.
Baldwin, R. (1989) The growth effects of EC1992. Economic Policy, 9.
Breuss, F. (2009) An evaluation of the EU’s fifth enlargement, with special focus on Bulgaria and Romania. European Economy – Economic Papers, 361. Brussel: Europese Commissie.
Bruijn, R. de, H. Kox en A. Lejour (2008) Economic benefits of an integrated European market for services. Journal of Policy Modelling, 30(2), 301–319.
Campos, N., F. Coricelli en L. Moretti (2014) Economic growth and political integration: synthetic
counterfactuals evidence from Europe. Intern werkdocument bij CEPR en samengevat verschenen op www.voxeu.org.
Cecchini-rapport (1988) The economics of 1992 (M. Emerson). European Economy, 35(maart).
Decreux, Y. (2012) Completing single market II. In: Twenty years on: the UK and the future of
the single market. Londen: Department for Business, Innovation and Skills, 87–101.
Egger, P. en M. Larch (2011) An assessment of the Europe agreements’ effects on bilateral
trade, GDP, and welfare. European Economic Review, 55(2), 236–279.
Emerson, M. (2014) Proportionality needed in the subsidiarity debate in the EU – appraisal
of the British and Dutch initiatives. CEPS Essay, 11.
EP (2014) Research Service, 2014, Mapping the cost of Non-Europe 2014–2019. Brussel: Europees
Parlement.
Goldberg, P. en F. Verboven (2005) Market integration and convergence to the law of one
price: evidence from the European car market. Journal of International Economics, 65(1), 49–73.
Griffith, R., R. Harrison en H. Simpson (2006) Product market reform and innovation in the
EU. CEPR Discussion Paper, 5849.
Gros, D., C. Alcidi, A. Belke, L. Coutinho en A. Giovannini (2014) Implementation of the macroeconomic adjustment programmes in the euro area – state-of-play. Brussel: CEPS.
Harrison, G., T. Rutherford en D. Tarr (1996) Increased competition and completion of the
market in the European Union. Journal of Economic Integration, 11(3), 332–365.
Ilzkovitz, F. et al. (2007) Steps towards a deeper economic integration: the internal market
in the twenty first century. EC Economic Papers, 271.
Kox, H. en H. Nordas (2007) Services trade and domestic regulation. OECD Trade Policy Papers, 49.
Monti, M. et al. (1996) The single market and tomorrow’s Europe. Luxemburg: Office of Official
Publications of the EU.
Pelkmans, J. (2011) Single market: deepening and widening over time. Intereconomics, 46(2),
64–68.
Pelkmans, J. en P. Boehler (2013) The EEA Review and Liechtenstein’s integration strategy. Brussel: CEPS.
Rajan, R. (2005) Has financial development made the world riskier? Washington DC: IMF.
Straathof, B., G. Linders, A. Lejour en J. Möhlmann (2008) The internal market and the
Dutch economy – implications for trade and economic growth. CPB Document, 168.
Surinach, J., F. Manca en R. Moreno (2011) Extension of the study on the diffusion of innovation in the internal market. EC Economic Papers, 438.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

311

Auteurs