Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 17 2014

ESB Statistiek

Duur spaargeld

internationaal
institutionele beleggers en banken liggen de Nederlandse spaarrentes
hoger dan het gemiddelde tarief in de eurozone en nadrukkelijk boven
die in Duitsland en België. De gemiddelde rente op spaargeld met een
opzegtermijn van minder dan drie maanden was eind 2013 voor de eurozone 1,1 procent, België 0,6 procent, Duitsland 0,8 procent en Nederland 1,4 procent. Internationaal gezien zijn de Nederlandse spaarrentes dus niet laag. Als er door een historische bril gekeken wordt,
blijkt dat de spaarrentes inderdaad bescheiden zijn. Maar het valt mee
als we bedenken dat ook de inflatie in Nederland laag is – in februari 1,1
procent. â–  Hein Schotsman (ABN Amro)

Rentestanden
6
Rentes in procenten

E

r is niet één soort bankier en één soort rente. Er zijn wel bekende
en minder bekende rentetarieven. Befaamd zijn de driemaands
interbancaire rente en het rendement op tienjarige staatsobligaties. De eerste weerspiegelt het prijspeil op de professionele geldmarkt,
de tweede dat op de kapitaalmarkt. Beide beïnvloeden de spaartarieven,
maar het is geen een-op-eenrelatie. Sinds de kredietcrisis is het verband
diffuser dan daarvoor, door de spanningen op de financiële markten die
door de kredietcrisis, en daarna de eurocrisis, teweeg zijn gebracht.
Het is zinvol om de som van de interbancaire rente en de rente op staatsobligaties te vergelijken met de som van de twee bancaire spaartarieven (deposito’s met opzegtermijn en met vaste looptijd). Dat geeft een
indruk van de verhouding tussen de rente op de wholesale-markten en
de spaarrente. Begin 2005 was er nauwelijks verschil, maar in de laatste
waargenomen maand (januari 2014) zijn de opgetelde spaarrentes bijna
2 procentpunt hoger dan de marktrentes (figuur).
Deze relatieve stijging van de spaarrentes hangt samen met risicopremies
die banken sinds het begin van de krediet- en eurocrisis betalen. De risicopremies zijn ook nu nog hoger dan vóór de crises. Gelukkig was 2013
vergeleken met voorgaande jaren voor de financiële markten een tamelijk
rustig jaar. Dat kwam vooral door marktsteun van de ECB en door haar belofte om in te grijpen als onrust haar daartoe zou nopen. De risicopremies
zijn daardoor veel lager dan in de crisisjaren, maar wel hoger dan daarvoor.
Ook in internationaal perspectief zijn de spaartarieven relatief hoog.
In Nederland wordt flink gespaard, maar het aandeel van institutionele
beleggers is verhoudingsgewijs groot. Door de concurrentie tussen deze

5
4
3
2
1
0
2005

2006

2007

2008

2009

2010

Deposito’s vaste looptijd meer dan twee jaar
Deposito’s opzegtermijn korter dan drie maanden

240

2013

2014

monetair

enige invloed te hebben op de voorkeur (figuur). Bij een prognoserendement van 9 procent kiest ruim een op de tien beleggers voor obligatie A,
en een op de zes beleggers die al in dergelijke producten investeert.
Een hoger potentieel rendement lijkt dus zeker voor de gemiddelde Nederlander geen extra drijfveer om buiten toezicht te beleggen. En een
overgrote meerderheid van particuliere beleggers lijkt op basis van dit
onderzoek te kiezen voor beleggingen die wel onder toezicht vallen. â– 
wilte zijlstra (AFM)

Voorkeuren vergeleken voor obligaties met en
zonder toezicht
Aandeel respondenten met voorkeur
obligatie A niet onder toezicht, in procenten

I

2012

Bron: DNB

Beleggen buiten toezicht
n de AFM Consumentenmonitor van 2013 zijn voor obligaties die
wel en niet onder AFM-toezicht vallen de risico-rendementvoorkeuren onderzocht van drie groepen: representatieve Nederlanders,
particuliere beleggers die alleen in beleggingen onder toezicht beleggen
en beleggers die ook in producten beleggen die niet onder toezicht vallen. Ongeveer 6 procent van de particuliere beleggers, ofwel zo’n 75.000
mensen, valt in die laatste groep, dus beleggers die ook buiten toezicht
beleggen.
Respondenten moesten een keuze maken uit twee obligaties. Obligatie
A bevat de wettelijk verplichte waarschuwing met plaatje: “Let op! Geen
AFM-toezicht. Geen vergunningplicht.†Een derde van de respondenten
kreeg hierbij een verwacht rendement van 5 procent voorgespiegeld, een
derde 7 procent en een derde 9 procent. Het alternatief, obligatie B, valt
wel onder AFM-toezicht en heeft een verwacht rendement van 4 procent. Aanvullende uitleg bij beide obligaties luidde: “Een obligatie is een
verhandelbaar schuldbewijs voor een lening die doorgaans recht geeft op
een vaste rente naast de terugbetaling van de hoofdsom.â€
Respondenten uit de groep die representatief voor Nederland is, zeggen
vaker “weet niet†dan de beleggende respondenten: 21 tegen 10 procent.
Van de representatieve groep kiest 4 procent voor obligatie A (de obligatie met een hoger rendement die buiten AFM-toezicht valt). De hoogte
van het verwachte rendement, 5, 7 of 9 procent, maakt hier geen verschil.
Beleggers kiezen significant vaker voor obligatie A: 7,6 procent. En beleggers die al beleggen in dergelijke beleggingen helemaal: 12 procent kiest
voor obligatie A. Voor beleggers lijkt het voorgespiegelde rendement wel

2011

Tienjaars staatsobligaties
Driemaands interbancaire rente

18
16
14
12
10
8
6
4
2
0

5

7

9

Verwacht rendement obligatie A die niet onder toezicht valt, in procenten

Belegt ook buiten toezicht AFM (N=70)
Belegt alleen binnen toezicht AFM (N=395)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Representatief NL (N=364)

Bron: AFM Consumentenmonitor

Jaargang 99 (4683) 18 april 2014

Statistiek ESB

Uittreedleeftijd stijgt snel

arbeidsmarkt

D

e leeftijd waarop werknemers ouder dan 54 jaar stoppen met
werken en met pensioen gaan stijgt de laatste jaren snel. De gemiddelde uittreedleeftijd was van 2000 tot en met 2006 steeds
61 jaar, in het decennium daarvoor was dit nog een jaar eerder. In 2013
was de uittreedleeftijd gestegen naar 63,9 jaar. De stijging van de uittreedleeftijd begon met de overgang van VUT naar prepensioen en de afschaffing van beide regelingen vanaf 2006. Vanaf 2013 speelt ook de verhoging
van de AOW-leeftijd naar 65 jaar en 1 maand een rol. De verwachting is

Gemiddelde uittreedleeftijd naar opleidings­
niveau, 2000–2013
65
64
63
62
61
60

2000

2002

2004

Totaal

2006
Lager

2008

2010

Middelbaar

2012

Hoger

Bron: CBS Statline

dat de uittreedleeftijd komende jaren verder toeneemt. De AOW-leeftijd
stijgt naar 67 jaar in 2021 of 2023, afhankelijk van de vraag of het parlement instemt met het voorstel voor versnelde verhoging.
Door de afschaffing van VUT- en prepensioenregelingen gaan steeds
minder werknemers vóór hun 60ste jaar met pensioen. In 2013 was dit
nog 6 procent. De meeste werknemers gingen afgelopen jaren tussen 60
en 65 jaar met pensioen, maar dit aandeel nam af tot 46 procent in 2013.
Maar liefst 48 procent van de werknemers ging in 2013 pas na 65 jaar
met pensioen. Zelfstandigen gaan gemiddeld overigens later met pensioen dan werknemers, namelijk pas rond 66 jaar.
De gemiddelde leeftijd waarop werknemers met pensioen gaan verschilt
nauwelijks tussen mannen en vrouwen, maar de verschillen naar opleidingsniveau zijn enigszins verrassend. Bij invoering van de verhoging van
de AOW-leeftijd was er veel discussie over de vraag of laagopgeleiden,
die soms lichamelijk zware beroepen hebben, wel in staat zouden zijn om
langer door te werken. De figuur laat zien dat de lageropgeleiden (64,4
jaar) in 2013 gemiddeld juist later met pensioen gingen dan middelbaar(63,7 jaar) en hogeropgeleiden (63,6 jaar). Mogelijk spelen selectie-effecten een rol. Voormalige werknemers die eerst een uitkering wegens
werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of bijstand ontvangen, en dan pas
met pensioen gaan zijn hierin immers niet meegenomen. Deze indirecte
uitstroom naar pensioen komt meer voor bij laag- en middelbaaropgeleiden dan bij hoogopgeleiden. Werknemers van 55 jaar en ouder die uitstromen naar een uitkering zijn gemiddeld jonger, rond 59 jaar. â–  marcel
lever (CPB)

Vlakke ontwikkeling maandloon bij ouder worden

D

e ontwikkeling van het maandloon over de loopbaan is heel
anders bij vrouwen dan bij mannen. Bij mannen geldt: hoe
ouder een generatie, hoe groter het aandeel met een maandloon in het hoogste kwintiel. Bij vrouwen is dit nauwelijks het geval. Bij
de vrouwen tot dertig jaar stijgt het aandeel wel, maar hoger dan 12 procent wordt het nooit. Het aandeel van vrouwen in het hoogste kwintiel

Ontwikkeling aandeel personen in hoogste
kwintiel van maandloon, 2011
50

In procenten

45
40
35
30
25
20
15
10
5
0

18

20

25

30

35

40

45

50

55

arbeidsmarkt

is bij elke gelijke generatie en leeftijd lager dan bij de mannen. De verdeling over de verschillende kwintielen blijft bij vrouwen gelijker dan bij
mannen. Wel is te zien dat de jongere generatie vrouwen, geboren tussen
1975 en 1980, die gemiddeld een hogere opleiding heeft genoten dan de
voorgaande generaties, een groter aandeel in het hoogste kwintiel heeft
dan de generatie hiervoor. Dat de ontwikkeling van het maandloon van
vrouwen toch achterblijft bij de ontwikkeling van het maandloon van
mannen, heeft voor een groot deel te maken met de arbeidsduur. Een
20-jarige vrouw van de generatie 1965–1970 werkte gemiddeld 35 uur,
een 35-jarige vrouw van dezelfde generatie werkte gemiddeld nog maar
27 uur. Mannen van dezelfde generatie werkten op 20-jarige leeftijd gemiddeld 37 uur, op 35-jarige leeftijd is dit opgelopen tot boven de 40
uur. Mannen blijven gedurende hun gehele beroepsloopbaan doorgaans
hetzelfde aantal uren werken, ook nadat er kinderen geboren worden.
Hierdoor blijft het maandloon zich gestaag door ontwikkelen. De beroepsloopbaan van vrouwen volgt vaak een ander patroon. Zij beginnen
evenals mannen als fulltimer, maar gaan vaak minder uren werken zodra ze kinderen krijgen. Hierdoor blijft de totale maandloonsom relatief
laag. Het in de figuur getoonde aandeel vrouwen in het hoogste kwintiel
zal dan ook vooral fulltime werken. â–  Ben dankmeyer (CBS)

60

Leeftijd in jaren
Mannen ‘45–’50
Vrouwen ‘45–’50

Mannen ‘55–’60
Vrouwen ‘55–’60

Mannen ‘65–’70
Vrouwen ‘65–’70

Mannen ‘75–’80
Vrouwen ‘75–’80

Bron: CBS Statline

Jaargang 99 (4683) 18 april 2014

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

241

Auteurs