Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 24 2013

.

ESB Statistiek

Volatiliteit in crisistijd

D

e volatiliteit van bbp-groei is vanaf de jaren tachtig tot aan
het begin van de crisis in vrijwel alle rijke landen, waaronder
Nederland, sterk afgenomen. De lange periode van lagere volatiliteit, ook wel de Great Moderation genoemd, deed vermoeden dat
zowel de schokgevoeligheid als het aantal schokken structureel afgenomen zouden zijn. Met de grote, mondiale schok van de crisis kwam
echter abrupt een einde aan deze lange periode van macro-economische
stabiliteit. Het open karakter van de Nederlandse economie, de binnenlandse (pensioen)instituties en de ontwikkeling van de binnenlandse
consumptie resulteren veelal in de verwachting dat onze economie meer
fluctueert in crisistijden dan andere economieën.
De figuur schetst echter een ander beeld. De macro-economische volatiliteit wordt in de figuur weergegeven aan de hand van ‘een rollend sample’ van de standaarddeviatie van de groeicijfers van twintig kwartalen.
Het eerste datapunt (2001-kw4) geeft dus de standaarddeviatie weer van
de groeicijfers van het eerste kwartaal 1997 tot en met het laatste kwartaal 2001, dit is de gebruikelijke meetwijze van volatiliteit. Dit rollend
sample is voor alle vier de landen twee à drie keer zo groot in de laatste
kwartalen van 2009 als in het derde kwartaal van 2008. Naast deze overeenkomsten zijn ook de verschillen groot: de volatiliteit in Duitsland lag
bijvoorbeeld al hoger voor het begin van de crisis en is sterker gestegen
dan die in België, Frankrijk en Nederland. Wanneer we alle landen van
de EU15, waaronder de Zuid-Europese, in de analyse betrekken, houdt
dit beeld stand. De afgelopen vijftien jaar is de bbp-ontwikkeling in Nederland minder volatiel gebleken dan bijvoorbeeld die van Duitsland,

internationaal
Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. De Nederlandse bbp-ontwikkeling fluctueerde echter meer dan de Franse, Belgische en Spaanse.
Het open karakter van de Nederlandse economie en de binnenlandse
instituties resulteren in de huidige crisis niet in een –voor huidige Europese begrippen – hoge macro-economische volatiliteit. Dit neemt uiteraard niet weg dat de Nederlandse economie vóór de crisis relatief hard is
gegroeid en momenteel relatief achterblijft. â–  suzanne kok (ministerie
van financiën)

Volatiliteit van bbp-groei
4,5

In procenten

4,0
3,5
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0

4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1
o1’ 2oo2
2oo3
2oo4
2oo5
2oo6
2oo7
2oo8
2oo9
2o10
2o11
2o12 13’

België

Frankrijk

Duitsland

Bron: Eurostat

Meer inzicht met nieuwe cijfers over schuldpapier

D

e financiële crisis heeft een aantal zwaktes aan het licht gebracht
in de economische en financiële gegevens die landen publiceren. Vooral als het gaat om indicatoren voor de onderlinge verwevenheid van economieën, de opbouw van risico’s in de financiële sector
en de kwetsbaarheden van individuele landen voor externe schokken is
verbetering mogelijk. Het IMF heeft daarom vorig jaar een nieuwe en hogere standaard voor statistiek in het leven geroepen genaamd SDDS Plus,
met name gericht op landen met een grote financiële sector.
Sinds kort plaatst De Nederlandsche Bank ieder kwartaal een actueel
overzicht van het bezit van Nederlands schuldpapier naar sector van emittent en houder op haar site, een van de negen vereisten van SDDS Plus.
Uit de cijfers in de figuur blijkt dat de verplichtingen van Nederlandse
emittenten van schuldpapier (zowel lang- als kortlopend) eind juni 2013
een marktwaarde vertegenwoordigden van 1745 miljard euro (bijna drie
keer het jaarlijkse bruto binnenlands product van Nederland). Het overgrote deel hiervan (1275 miljard euro) kwam voor rekening van financiële instellingen, zoals banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen.
De overheid, voor wie schuldpapier de belangrijkste financieringsvorm
is, had in totaal voor 380 miljard euro aan obligaties (langlopend) en
geldmarktpapier (kortlopend) uitstaan. Ook niet-financiële bedrijven
kiezen steeds vaker voor de kapitaalmarkt voor de financiering van hun
activiteiten, hoewel het totaalbedrag van 91 miljard euro aan uitstaande
schuld ten opzichte van de andere sectoren relatief bescheiden is. Het
betreft hier vooral grote multinationals die relatief gemakkelijk toegang
hebben tot de kapitaalmarkt, zoals Shell, Unilever en Heineken. Bedrij646
646

Nederland

monetair

ven werden vooral vanaf 2009 steeds vaker aangetrokken door de relatief
lage rente op obligaties, ook ten opzichte van bancaire kredieten.
Van de drie groepen emittenten hadden de niet-financiële bedrijven met
ruim 90 procent het grootste percentage buitenlandse obligatiehouders.
Bij de financiële instellingen was het aandeel een kleine 80 procent. Bij
de overheid lag het buitenlands bezit met 64 procent het laagst. Dit
komt doordat Nederlandse pensioenfondsen, verzekeraars en banken
relatief veel beleggen in de veilig geachte Nederlandse staatsobligaties.
â–  eva hagendoorn (DNB)

Schuldpapier per sector naar emittent, juni 2013
1.200

In miljard euro

1.000
800
600
400
200
0

Niet-financiële bedrijven

Financiële bedrijven

Binnenlandse houders

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Overheid

Buitenlandse houders

Bron: DNB

Jaargang 98 (4671) 25 oktober 2013

24-10-2013 12:17:09

Statistiek ESB

Arbeidsparticipatie en de ANW

V

olgens het kabinet-Rutte II is de Algemene nabestaandenwet
(Anw) aan vervanging toe. Deze wet regelt het recht op een
uitkering voor de naaste verwanten van een overledene. Zowel
samenwonenden als gehuwde partners kunnen in aanmerking komen
voor deze regeling. De hoogte van de Anw-uitkering is afhankelijk van
het inkomen van de nabestaande. Ook dient men aan bepaalde voorwaarden te voldoen, zoals een kind onder de 18 jaar hebben of voor ten
minste 45 procent arbeidsongeschikt zijn.
Het kabinet wil de duur van de uitkering beperken tot maximaal één jaar.
Om te zien hoe het momenteel staat met de arbeidsparticipatie van de

Arbeidsmarktpositie nabestaanden naar
leeftijd, 2011
Totaal
50 – 65 jaar
35 – 50 jaar
Tot 35 jaar
0

10
Baan

20

30

Bijstand

40

50

60

Inactief

AO

WW

70

80

AOW-leeftijd

90

100

In procenten

Overige

arbeidsmarkt
32.000 nabestaanden die in de periode 2010–2011 de regeling hebben
verlaten, is gekeken naar hun arbeidsmarktpositie 6 maanden na de beëindiging van hun Anw-uitkering. Het overgrote deel van de nabestaanden in het onderzoek bevond zich in de leeftijdscategorie 50 tot 65 jaar,
ofwel ruim 96 procent. Iets meer dan 3 procent zat in de categorie 35 tot
50 jaar en 16 personen waren jonger dan 35 jaar.
De meeste nabestaanden, bijna 84 procent, verlieten de regeling vanwege
het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, want dan verliest men
het recht op de Anw. Opvallend weinig mensen van wie de Anw wordt
beëindigd werken in een betaalde baan, slechts 5 procent. Naar verhouding hebben de nabestaanden in de leeftijdscategorie van 35 tot 50 jaar
het vaakst een baan na beëindiging van hun Anw-uitkering. Ouderen
hebben het minst vaak een betaalde baan na hun Anw-uitkering. Van de
groep 50- tot 65-jarigen werkt ruim een kwart. Slechts 4 procent doet
een beroep op de bijstand. Het aandeel dat een arbeidsongeschiktheidsregeling ontvangt, bedraagt bij deze groep 7 procent.
Over het algemeen komt bijstandsafhankelijkheid bij personen die de
Anw-regeling verlaten weinig voor, en deze is geconcentreerd in de leeftijdscategorie 35–50 jaar. Binnen deze categorie komt 8 procent van de
uitstroom terecht in de bijstand. Jongere nabestaanden tot 35 jaar blijven
vaker dan oudere nabestaanden inactief na het verlaten van de Anw-regeling; ze hebben dan geen baan en geen andere uitkering. ■ katja chkal­
ova (CBS)

Bron: ?

De operationele kosten van vliegmaatschappijen

D

e opkomst van prijsvechters als easyJet en Ryanair in de luchtvaartsector heeft geleid tot een toename van de concurrentie
en lagere tarieven. Om de nieuwe concurrenten het hoofd
te kunnen bieden, worden de traditionele netwerkmaatschappijen gedwongen hun kosten terug te dringen. Nog altijd hebben prijsvechters
echter een aanzienlijk lagere kostenstructuur dan de netwerkmaatschappijen. De figuur illustreert dat met de operationele kosten per aange-

Operationele kosten per ASK in 2010 in dollar

Operationele kosten versus vliegafstand
0,20
0,18
0,16
0,14
0,12
0,10
0,08
0,06
0,04
0,02
0,00

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

3500

4000

4500

5000

Gemiddelde vliegafstand per operatie in 2010, in kilometers
Europa, netwerk

Noord-Amerika, netwerk

Overig, netwerk

Prijsvechter

Bron: jaarverslagen luchtvaartmaatschappijen 2010; Official Airline Guide 2010

Jaargang 98 (4671) 25 oktober 2013

647

economie en samenleving

boden stoelkilometer (ASK). Verrassend is dit niet, omdat het verschil
sterk samenhangt met de afzonderlijke bedrijfsmodellen. Prijsvechters
bieden eenvoudige luchtvaartdiensten aan, terwijl netwerkmaatschappijen veelal complexere diensten met hogere operationele kosten aanbieden, waarbij bijvoorbeeld kan worden overgestapt tussen vluchten.
Opmerkelijker zijn de relatief hoge operationele kosten van Europese
netwerkmaatschappijen ten opzichte van vergelijkbare luchtvaartmaatschappijen op andere continenten. Europese netwerkmaatschappijen
lijken daarmee minder goed in staat hun operationele kosten terug te
dringen dan netwerkmaatschappijen elders in de wereld. Dit ligt voornamelijk aan de hogere loonkosten voor Europese netwerkmaatschappijen.
Voor hen bestaan de operationele kosten, met grofweg 25 tot 35 procent, voornamelijk uit loonkosten, terwijl voor netwerkmaatschappijen
op andere continenten de brandstofkosten veelal het grootste deel van
de operationele kosten vormen. Ook spelen de doorgaans hogere luchthaventarieven op Europese luchthavens een rol in de hogere operationele
kosten voor Europese maatschappijen.
Een andere mogelijke oorzaak voor de relatief hoge operationele kosten
van Europese netwerkmaatschappijen ligt in de korte gemiddelde vliegafstand per vlucht. De figuur laat een afname zien van de operationele kosten per ASK naarmate de gemiddelde vliegafstand toeneemt, zeker als de
prijsvechters buiten beschouwing worden gelaten. Dat neemt niet weg dat
de Noord-Amerikaanse netwerkmaatschappijen, met vergelijkbare gemiddelde vliegafstanden, meer kostenefficiënt zijn dan de netwerkmaatschappijen in Europa. ■ joost zuidberg (SEO Economisch onderzoek)

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

647
24-10-2013 12:17:10

Auteurs