Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 9 2012

ESB Statistiek

Belasting op arbeid

cent voor inkomens boven 300.000 euro. In het begrotingsakkoord 2013
van de Tweede Kamerfracties van de VVD, CDA, D66, CU en GL is niet
gekozen voor het structureel verhogen van het toptarief, maar is een eenmalige werkgeversheffing opgenomen, van 16 procent over het in 2012
genoten loon voor zover het loon boven een bedrag van 150.000 euro
uitkomt. Omdat deze werkgeversheffing slechts eenmalig is, hoeft deze
niet schadelijk te zijn voor het fiscale vestigingsklimaat. Uiteindelijk telt
echter hoe de impliciete belastingdruk zich verder ontwikkelt. Nederland
ziet zich vanwege de financiële crisis genoodzaakt tot lastenverzwaringen.
Maar dit geldt ook voor concurrerende landen. De relatieve positie van
Nederland zal afhangen van waar ieder land de diverse lastenverzwaringen laat neerslaan. Mohamed Maâtoug (Ministerie van Financiën)

â– 

Toptarief inkomstenbelasting en impliciete
belastingdruk op arbeid 2010

Toptarief

Ier
Slo
Hon
Noo
Lux
EUgem.
Mal
Pol
Cyp
Let
Est
Slow
Roe
Tsj
Lit
Bul

Fra
Ita
Spa

Fin
Dui
Por

In procenten

VK
Gri

60
50
40
30
20
10
0

Zwe
Den
Bel
Ned
Oos

I

n internationale vergelijkingen van het fiscale vestigingsklimaat gaat
de aandacht niet alleen uit naar de vennootschapsbelasting, maar
ook naar de inkomstenbelasting. Het Nederlandse toptarief in de
inkomstenbelasting van 52 procent ligt ruim boven het EU-gemiddelde
van 38,1 procent. In 2012 kennen van de EU-lidstaten alleen Zweden
(56,6 procent), Denemarken (55,4 procent) en België (53,7 procent) een
hoger toptarief. Voor het vestigingsklimaat is echter de impliciete belastingdruk, dit wil zeggen het totaal van alle directe en indirecte belastingen en sociale premies als percentage van de totale loonkosten, minstens
zo belangrijk. De impliciete belastingdruk bedraagt in 2010 voor de EU
gemiddeld 33,4 procent. Saillant is dat hoge toptarieven geenszins een
hoge impliciete belastingdruk hoeven te betekenen. Nederland heeft een
relatief hoog toptarief, maar ligt met een impliciete belastingdruk op arbeid van 36,9 procent dicht bij het EU-gemiddelde. Dat dit tarief veel
lager is dan het toptarief in de inkomstenbelasting van 52 procent komt
door de omvang van de aftrekposten in de inkomstenbelasting en door
de relatief gelijke inkomensverdeling in Nederland. Een aantal landen in
de EU heeft om budgettaire reden gekozen voor een verdere verhoging
van het toptarief in de inkomstenbelasting om de belastinginkomsten te
verhogen. In Frankrijk is het toptarief in 2012 verhoogd van 41 naar 45
procent. Daarnaast vallen inkomens boven een miljoen euro er in 2013
tijdelijk onder een tarief van 75 procent. Spanje heeft een soortgelijke
verhoging van het toptarief doorgevoerd door een aanvullende heffing te
introduceren die, afhankelijk van het inkomen, oploopt van 0,75 tot 7
procent; waardoor het toptarief in 2012 is gestegen van 45 naar 52 pro-

internationaal

Belastingdruk op arbeid

Bron: Eurostat, Taxation trends in the European Union 2012

Inkomensoverdrachtenrekening structureel negatief

668

drachten van de particuliere sector bewogen zich in de afgelopen 3 jaren
rond een tekort van 4 miljard euro (0,7 procent van het bbp) . Hiervan
komt 1,5 miljard euro voor rekening van migranten en 2,5 miljard euro
voor overige transacties. Daaronder vallen de particuliere steun aan ontwikkelingsprojecten en, bijvoorbeeld, ook de betaling van dividendbelasting aan buitenlandse overheden. Henk Lub (DNB)

â– 

Saldo inkomensoverdrachten naar het
buitenland
0,0

2009

2010

2011

-1,0
-2,0
In miljard euro

D

e inkomensoverdrachtenrekening heeft in de afgelopen drie
decennia ononderbroken een tekort vertoond. Daarmee
wordt een tegenwicht gegeven aan de bijdragen aan een bijna
voortdurend groeiend overschot op de lopende rekening die van de andere componenten uitgaan (de goederen-, de diensten- en de inkomensrekening). Het saldo op de lopende rekening is van bijzonder belang als
een van de indicatoren die de Europese Commissie hanteert in haar beoordeling van onevenwichtigheden in economieën van de EU-lidstaten
in het kader van de Excessive Imbalance Procedure.
Zowel de overheid als de particuliere sector draagt bij aan het tekort op
de inkomensoverdrachtenrekening. In 1990 kantelden de netto EU-afdrachten van positief naar negatief. De overige overdrachten van de overheid vertonen per saldo een tekort als gevolg van de uitgaven in het kader
van de ontwikkelingssamenwerking. Het tekort bij de particuliere sector
hangt vooral samen met de overdrachten van buitenlandse werknemers
en overige immigranten naar hun land van herkomst en met particuliere
geldstromen naar ontwikkelingslanden.
Over 2011 komt het saldo inkomensoverdrachten van de overheid uit
op een tekort van 7,0 miljard euro (1,2 procent van het bbp). Het saldo
overdrachten van de overheid aan de EU viel in 2009 eenmalig lager uit
(2,2 miljard euro) als gevolg van de teruggave met terugwerkende kracht
van EU-afdrachten, maar ligt sindsdien weer op het gemiddelde niveau
van de afgelopen 10 jaar, tussen 4 en 5 miljard euro. De overige overdrachten van de overheid vallen in 2011 in vergelijking met vorige jaren
juist hoog uit: per saldo een tekort van 2,7 miljard euro. De netto-over-

monetair

-3,0
-4,0
-5,0
-6,0
-7,0
-8,0
Overheid

Overige sectoren

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Bron: DNB

Jaargang 97 (4647) 9 november 2012

Statistiek ESB

Langdurig afhankelijk van een uitkering

I

n 2011 waren ruim driekwart miljoen huishoudens in Nederland
sterk afhankelijk van een uitkering. Hun bruto-inkomen bestond
voor 40 procent of meer uit een werkloosheids-, ziekte-, arbeidsongeschiktheids- of bijstandsuitkering. Ruim een op de twintig huishoudens (bijna 380.000) was langdurig in sterke mate uitkeringsafhankelijk.
Deze huishoudens waren ten minste vier jaar achtereen voor 40 procent
of meer van hun inkomen aangewezen op een uitkering.

Aandeel uitkeringsafhanke­lijke huishoudens,
2001–2011
30

In procenten

25
20
15
10
5
0

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

20111

Met uitkering
Sterk uitkeringsafhankelijk
Langdurig sterk uitkeringsafhankelijk
1

Voorlopig cijfer

Bron: CBS

arbeidsmarkt

De afgelopen 4 jaar nam het percentage huishoudens dat langdurig sterk
afhankelijk was van een uitkering, licht af, en wel van 5,8 procent in
2008 tot 5,4 procent in 2011. Het aandeel huishoudens met een uitkering nam in deze periode daarentegen toe. In 2008 maakte bij 20 procent
van de huishoudens een uitkering deel uit van het inkomen, in 2011 was
dit 22,2 procent. Het aandeel sterk uitkeringsafhankelijke huishoudens
steeg in deze periode van 9,1 naar 10,3 procent.
Langdurige uitkeringsafhankelijkheid concentreert zich bij bepaalde
bevolkingsgroepen. Zij komt naar verhouding vaak voor onder eenoudergezinnen, vooral als minderjarige kinderen daarvan deel uitmaken.
In 2011 waren er van deze laatste groep 37.000 (15,6 procent) langdurig
uitkeringsafhankelijk. Tegelijkertijd met de toename van de arbeidsparticipatie van alleenstaande ouders is ook dit aandeel de afgelopen jaren
gedaald. In 2006 was nog bijna een kwart van de eenoudergezinnen met
minderjarige kinderen langdurig uitkeringsafhankelijk.
Langdurige uitkeringsafhankelijkheid hangt ook samen met de leeftijd
van de hoofdkostwinner. Tot aan het 65e levensjaar neemt met het oplopen van de leeftijd ook het aandeel huishoudens toe dat langdurig uitkeringsafhankelijk is. Bij huishoudens met een hoofdkostwinner die AOW
met veelal een aanvullend pensioen ontvangt, komt sterke uitkeringsafhankelijkheid nog maar zelden voor. De uitkering vormt dan doorgaans
minder dan 40 procent van het bruto-inkomen en betreft een aanvullende bijstandsuitkering van de hoofdkostwinner zelf of is afkomstig van
een jongere partner die nog een uitkering ontvangt. Harry Bierings

â– 

en Wim Bos (CBS)

Soorten en aantallen financiële bijsluiters

V

oor complexe financiële producten zijn aanbieders verplicht
een financiële bijsluiter (FB) ter beschikking te stellen, volgens
een vast formaat van de AFM. Complexe financiële producten
zijn vaak combinaties van soorten producten. Bijvoorbeeld een hypothecaire lening en een levensverzekering waarmee de lening kan worden
afgelost. Als de waarde van zeker een van deze producten afhangt van de
ontwikkelingen in de markt, dan is het complex. De meeste levensverzekeringen zijn ook complexe financiële producten.
Beleggingsinstellingen, die beleggingsfondsen aanbieden, moeten ook
een FB hebben. Die was tot voor kort echter vormvrij. Sinds 1 juli 2012
is het document Essentiële Beleggersinformatie (EBi) voor hen de opvolger van de Financiële Bijsluiter en is de opzet anders dan de FB voor

Soorten en aantallen financiële bijsluiters
Ander schuldproduct, 6
Beleggingshypotheek, 42
Schuldproducten(111)

Spaarbeleggingsproduct, 11
Direct ingaande lijfrente, 31
Uitkerende lijfrenteverzekering, 37

Spaarhypotheek, 63
Opbouwproducten (240)

Levensverzekeringen, 118

Overig opbouwproduct met
garantie, 43

Bron: AFM

Jaargang 97 (4647) 9 november 2012

financiële markten

complexe producten. De EBi is gebaseerd op Europese regelgeving en
heet in het Engels key investor information document.
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de Wet op
het financieel toezicht schrijft tien modellen FB’s voor. Zoals de figuur
laat zien waren er op peildatum 15 oktober 351 FB’s, waarvan er 240
voor een opbouwproduct zijn zoals een lijfrente of een spaarbeleggingsverzekering. In deze opbouwproducten zit nooit een leningcomponent,
in de 111 FB’s voor schuldproducten altijd.
De schuldproducten zijn voornamelijk hypotheken. Ruim een derde is
een FB voor een beleggingshypotheek. Daarvan bevat een kwart ook een
spaardeel en ruim een derde heeft ook een verzekeringscomponent naast
de productsoorten lenen en beleggen. Acht FB’s, alle voor een beleggingshypotheek, bevatten alle vier de soorten producten: lenen, beleggen, sparen en verzekeren. De overige FB’s voor schuldproducten zijn
voornamelijk spaarhypotheken. Bijna alle beleggingshypotheken hebben ‘zeer groot’ als risico-indicator voor de gehele looptijd, tegen ‘zeer
klein’ voor vrijwel alle spaarhypotheken.
De helft van de opbouwproducten met een FB is voor een levensverzekering. Het risicoprofiel voor deze categorie producten voor de gehele
looptijd is gelijkmatig verdeeld: ruim een derde heeft ‘zeer klein’ als risico-indicator, elf procent ‘klein’, dertien procent ‘groot’, zeventien procent ‘vrij groot’ en bijna een kwart heeft ‘zeer groot’ als risico-indicator.
Ander opbouwproducten, zoals direct ingaande lijfrente of uitkering op
spaarbasis of andere opbouwproducten met garantie, vallen in de laagste
risicocategorie, ‘zeer klein’. Wilte Zijlstra (AFM)

â– 

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

669

Auteurs