Ga direct naar de content

De participatiegroei van ouderen verklaard

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 9 2009

arbeidsmarkt

De participatiegroei van ouderen
ontrafeld
Sinds het midden van de jaren negentig stijgt de
arbeidsparti­ ipatie van mannen van vijftig tot zeventig
c
jaar. Ruwweg een kwart van de toename in de periode
1995–2006 kan worden toegeschreven aan de stijging van
het gemiddelde opleidingsniveau, en ruim een vijfde hangt
samen met het gestegen opleidingsniveau van de partner.
De afschaffing van VUT-regelingen en de hervorming van
de WAO kunnen maximaal de helft van de geobserveerde
participatiestijging verklaren.

D

e participatie van ouderen vertoonde
decennialang een dalende trend. Deze
ontwikkeling is halverwege de jaren
negentig gestopt. Daarna werd een voorzichtig stijgende trend ingezet, en sinds de millenniumwisseling is met name voor 55- tot 60-jarigen
zelfs sprake van een forse participatiestijging.
Enerzijds houdt dit verband met de toegenomen participatie van jongere generaties vrouwen, en anderzijds is sprake van een algemene positieve trend die
vooral bij mannen goed zichtbaar is. In deze bijdrage
wordt gefocust op de laatste trend: welke factoren
hebben ertoe bijgedragen dat vanaf het midden van
de jaren negentig sprake is van groei van de arbeidsparticipatie van oudere mannen?
In internationaal perspectief kan de participatiestijging van oudere Nederlandse mannen over de
periode 1994–2006 spectaculair worden genoemd
(tabel 1). In andere landen gaat het om vier tot tien
procentpunt participatiegroei; in Nederland om bijna
achttien procentpunt. Het uitgangsniveau in 1994
is zowel in Nederland als Frankrijk laag in vergelijking met andere landen, wat erop duidt dat deze
twee landen betrekkelijk sterke prikkels kenden om
het arbeidsproces vroeg te verlaten. In Nederland
hebben hervormingen in de sociale zekerheid en het
pensioenstelsel waarschijnlijk bijgedragen aan de
sterke participatiegroei. Toch blijkt uit tabel 1 dat dit
niet het hele verhaal kan zijn. De participatiestijging
van oudere mannen is immers een fenomeen dat in
vrijwel alle westerse landen optreedt, ook in landen
waar geen relevant beleid is gevoerd. Het hogere
opleidingsniveau, en daarmee de grotere verdiencapaciteit, heeft vermoedelijk eveneens een rol
gespeeld bij de participatiegroei van oudere mannen.
Daniël van Vuuren
en Anja Deelen
Afdelingshoofd Sociale
Zekerheid en wetenschappelijk medewerker bij het
Centraal Planbureau

10

ESB

te gaan zodat men gezamenlijk wat kan gaan ondernemen. Wanneer op deze manier de vrije tijd van
partners complementair is, zal een toenemende participatie van vrouwen leiden tot een hogere participatie van mannen. Precies dit effect wordt gevonden
in een empirische studie voor de Verenigde Staten,
Canada en het Verenigd Koninkrijk (Schirle, 2008).
Volgens deze studie kan een kwart tot de helft van
de waargenomen stijging van de arbeidsparticipatie
van oudere mannen worden verklaard uit deze complementariteit van vrije tijd binnen het huishouden.
Uit een andere studie blijkt dat 62 procent van de
oudere Amerikaanse mannen alleen naar hun pensioen uitzien indien hun partner eveneens is gepensioneerd (Coile, 2004). Het ligt voor de hand dat de
complementariteitstheorie ook relevant is als verklaring van de participatiestijging van Nederlandse
oudere mannen, zeker als wordt bedacht dat zowel
de participatie van oudere vrouwen als die van
oudere mannen in Nederland relatief sterk is gestegen in vergelijking met andere westerse landen. In
de periode 1994–2006 is de participatiegraad van
Nederlandse vrouwen van 55 tot en met 64 jaar
gestegen van 18,5 naar 33,8 procent.
Een contrasterende theorie stelt dat de hogere
participatie van vrouwen leidt tot een groter huishoudensvermogen, en dus tot meer mogelijkheden
om met vervroegd pensioen te gaan voor beide
partners. Vanwege een dergelijk vermogenseffect
zou de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen
juist kunnen leiden tot een lagere participatie van
mannen. Schirle (2008) vindt echter dat de complementariteitstheorie van groter belang is. Studies die
expliciet naar het vermogenseffect kijken, constateren evenmin grote invloed. Zo onderzoeken Coile
en Levine (2004) of de aandelenkrach in 2000 de
Tabel 1

1994

94(4551) 9 januari 2009

2006

Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Nederland

63,8
53,1
42,1
41,8

70,5
63,1
46,8
59,3

Groei
(procentpunt)
6,7
10,0
4,7
17,5

Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
Zweden

Wat de literatuur zegt
De participatie van oudere mannen hangt op verschillende manieren samen met die van hun partners. Als de partner geen betaald werk verricht,
wordt het wellicht aantrekkelijker om met pensioen

Participatiegraad mannen van 55 tot en
met 64 jaar (in procenten)1.

64,0
65,5
70,5

68,3
69,6
76,2

4,3
4,1
5,7

De door de OESO gehanteerde definitie wijkt af van de Nederlandse,
zodat banen van een tot twaalf uur per week ook worden meegeteld in de
participatiegraad.

1

Bron: OESO, 2007

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Ontwikkeling participatiegraad
De participatiegraad van zowel 50-jarigen als
65-plussers verandert tussen 1992 en 2006 nauwelijks. Van de 50-jarige mannen participeert circa
negentig procent op de arbeidsmarkt, en van de
65-plussers vijf tot tien procent. Voor de tussenliggende leeftijden is echter sprake van een forse
verandering (figuur 1). In de leeftijden van 57 tot
en met 60 jaar groeide de participatie met meer
dan twintig procentpunt, en voor de leeftijden van
55, 56 jaar en 61 jaar nam de participatiegraad
met meer dan tien procentpunt toe. Voor andere
leeftijden is eveneens sprake van een stijging van de
participatiegraad, zij het een betrekkelijk kleine.
Verder kan uit de grafiek worden opgemaakt dat
de gemiddelde participatiegraad in de periode
1992–1995 nog daalt. In de tweede helft van de
jaren negentig is sprake van een behoorlijke stijging (zeven procentpunt), wat verband kan houden
met de gunstige conjunctuur op dat moment. De
stijging zet zich echter onverminderd door na de
millenniumwisseling.

Decompositie participatiestijging
De participatiegraad van 50- tot en met 69-jarige
mannen daalt tussen 1992 en 1995 van 51 procent
naar 48 procent, en stijgt vervolgens naar 58
procent in 2006. Hier wordt getracht een zo groot

Figuur 1

Ontwikkeling participatiegraad 50- tot en met 69-jarige mannen.
1,0
0,9
0,8
Participatiegraad

pensionering van Amerikanen heeft vertraagd. De
auteurs vinden echter geen relatie tussen de aandelenkoersen en de trend in de arbeidsparticipatie van
ouderen gedurende de periode 1992–2002.
Te verwachten valt dat het toegenomen opleidingsniveau, en daarmee de grotere verdiencapaciteit,
heeft geleid tot een hogere arbeidsparticipatie van
ouderen. Schirle (2008) vindt dat ongeveer een
derde tot de helft van de gestegen participatie van
mannen in Canada, het Verenigd Koninkrijk en
de Verenigde Staten kan worden verklaard uit het
g
­ estegen opleidingsniveau van mannen.
Naast de cohorteffecten die zijn gerelateerd aan de
opleiding van oudere mannen en de participatie van
hun partners speelt ook de institutionele omgeving
een rol bij de participatiebeslissing. Kerkhofs et
al. (1999) lieten zien dat zowel WAO, WW als VUT
feitelijk als vervroegde pensioenarrangementen
werden gebruikt. Het oneigenlijk gebruik van de WAO
is in de loop van de tijd echter fors teruggedrongen
(Koning en Van Vuuren, 2006), zodat deze regeling
waarschijnlijk niet meer als substituut voor de officiële uittredingsregelingen geldt. Met het afschaffen
van de zogenaamde vervolguitkering WW in 2003
werd ook de WW als alternatieve uittredingsroute aan
banden gelegd. Ten slotte zijn de officiële vervroegde
uittredingsroutes ingrijpend hervormd. Met name de
actuariële omrekening over verschillende uittredingsleeftijden heeft langer doorwerken veel aantrekkelijker gemaakt, en dit heeft dan ook positieve gevolgen
gehad voor de arbeidsparticipatie van ouderen
(Euwals et al., 2006).

0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,0
50

51

52

53

54

’92-’94

55

56

57

58

’95-’97

59 60 61
Leeftijd
’98-’00

62

63

’01-’03

64

65

66

67

68

69

’04-’06

Bron: CBS Enquête Beroepsbevolking

mogelijk deel van de stijging in de periode 1995–2006 te verklaren. Daartoe
wordt eerst een logit-model geschat op basis van microdata uit de Enquête
Beroepsbevolking 1992–2006, waarin participatie op de arbeidsmarkt afhangt
van individuele karakteristieken, zoals opleiding en leeftijd, karakteristieken
van het huishouden, zoals partner en kinderen, jaareffecten en veranderingen in het participatiepatroon over verschillende leeftijden voor zover niet
samenhangend met geobserveerde variabelen (met name beleidseffecten en
cultuurveranderingen).
Participatie van de partner wordt niet als verklarende variabele in het model
opgenomen omdat deze variabele endogeen is. De beide partners beïnvloeden
immers elkaars participatiebeslissing, zodat de causaliteit beide kanten op
werkt. Wel bevat het model twee exogene variabelen die nauw zijn verbonden
met de participatie van de partner, namelijk opleiding en leeftijd van de partner.
Nadat het model is geschat worden de resultaten geconfronteerd met veranderingen in de gemiddelde waarden over de periode 1995–2006, zodat een
schatting wordt verkregen van de bijdrage van de verschillende factoren aan de
participatiegroei van oudere mannen.
Uit de schattingsresultaten blijkt allereerst dat een hogere opleiding een grotere
kans op participatie impliceert. Per extra jaar scholing neemt de participatiekans
met 2,9 procentpunt toe (tabel 2). Omdat het gemiddelde aantal jaren scholing
van oudere mannen in de periode 1995–2006 met 0,9 jaar is toegenomen (van
12,0 naar 12,9 jaar), kan circa 2,6 procentpunt van de participatiestijging van
oudere mannen worden toegeschreven aan de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau. Dit is gelijk aan ruwweg een kwart van de totale participatiestijging
gedurende de periode 1995–2006.
De participatie van oudere mannen hangt positief samen met het opleidingsniveau van de partner. Deze bevinding moet vooral worden bezien in het licht van
de participatie van de partner. Een hoger opgeleide partner participeert immers
vaker op de arbeidsmarkt, zodat de eerder genoemde complementariteit van vrije
tijd hier waarschijnlijk een rol speelt. Omdat de gemiddelde opleidingsduur van
partners over de periode 1995–2006 met 0,8 jaar toeneemt (van 8,9 naar 9,7
jaar), is het effect op de participatie +2,1 procentpunt. Verder heeft de partnerleeftijd een negatieve invloed op de participatiekans, en deze neemt zelfs exponentieel toe met de partnerleeftijd. Het achterliggende motief is ook hier waarschijnlijk complementariteit van vrije tijd. De gemiddelde leeftijd van de partner
neemt licht af in de loop van de tijd, wat een klein positief effect sorteert voor
de participatiekans van oudere mannen. Naast het gestegen opleidingsniveau
van mannen en de toegenomen participatie van vrouwen blijkt uit de analyse dat
veel andere ontwikkelingen niet of nauwelijks hebben bijgedragen aan de participatiestijging van oudere mannen. Zo heeft het al dan niet aanwezig zijn van een
partner niet veel invloed op de participatiebeslissing van oudere mannen. Wel is

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders

te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

ESB

94(4551) 9 januari 2009

11

Tabel 2

Decompositie participatiegroei 1995–20061.

A.
Marginaal
effect op participatiekans
(procentpunt)
Opleiding (jaren)
2,9
Opleiding partner (jaren)
2,7
Partner
–1,0
Thuiswonend kind
9,4
Partner werkloos
4,1
ja 2
Jaar
Opleidingsrichting
ja
ja
Opleidingsrichting × jaar
Leeftijd
ja
ja
Leeftijd × jaar
Leeftijd partner
ja
Totaal verklaarde
participatiegroei
Totale participatiegroei

B.
Standaardfout

0,1
0,2
0,9
0,4
1,4
*
*
*
*
* vanaf 2004
*

C.
Verandering
over periode
1995–2006
0,90
0,78
–0,03
–0,01
0,00

D = A – C.
Geïmpliceerde
bijdrage aan
parti­ ipatiegroei
c
(procentpunt)
2,6
2,1
0,0
–0,1
0,0
–
0,3

–0,03
–0,06

0,2
–
0,0
5,2
10,0

De modelparameters zijn geschat op basis van individuele waarnemingen in de periode 1992–2006. De variabelen leeftijd en leeftijd partner zijn opgenomen als derdegraadspolynoom. Een * indiceert dat de dummyvariabelen gezamenlijk significant zijn bij 5% betrouwbaarheidsniveau (F-toets). Opleidingsrichting is gemodelleerd
middels vier categorische dummyvariabelen, te weten: algemeen, economie, techniek, verzorging.

1

De afzonderlijke jaardummy’s zijn significant groter dan 0 in 1994, 1995, 1997, 1998, 1999, 2001 en 2003,
waarbij 1992 als basisjaar is gekozen.

2

van belang of de partner al dan niet werkloos is. Een werkloze partner verhoogt
de kans dat men participeert met vier procentpunt: het zogenaamde additional
worker effect. Het percentage oudere mannen met een werkloze partner is over
de tijd echter nauwelijks veranderd, en kan dan ook geen belangrijke verklaring
vormen voor de stijging van de participatiegraad van oudere mannen.
Ook de samenstelling van de beroepsbevolking naar opleidingsrichting heeft een
bijna verwaarloosbaar effect gehad op de ontwikkeling van de participatiegraad
van oudere mannen gedurende de periode 1995–2006, al zijn in de loop van de
tijd de aandelen in de verschillende opleidingsrichtingen enigszins verschoven.
Een of meer inwonende kinderen impliceren een fors hogere kans op participatie: negen procentpunt. Doordat het aandeel oudere mannen met inwonende
kinderen in de periode 1995–2006 nauwelijks is veranderd, is sprake van een
verwaarloosbaar klein participatie-effect voor deze periode. Geschoond voor
andere effecten is de participatiegraad van oudere mannen in de periode 1997–
1999 bijna elf procentpunt hoger dan in 1992–1993 en 2004–2006. Omdat
met name de eerste en tweede periode precies samenvallen met perioden van
respectievelijke hoog- en laagconjunctuur, suggereert dit resultaat dat het zogenaamde encouraged worker effect van ouderen in de orde van vijf procentpunt
ligt, ervan uitgaande dat het discouraged worker effect ongeveer even groot is.
Tenslotte wijst de analyse erop dat vanaf 2004 het leeftijdsprofiel, geschoond
voor de geobserveerde variabelen, begint te verschuiven ten opzichte van eerdere
jaren. Dat wil zeggen dat er, te beginnen in de meest recente jaren, sprake is van
een positieve trend in de arbeidsparticipatie van ouderen, buiten de eerdergenoemde trends van met name onderwijs en participatie partner om. Dit suggereert dat de effecten van beleid vanaf 2004 een belangrijke rol gaan spelen, en
mogelijk is ook sprake van een cultuuromslag. Bij beleid kan met name worden
gedacht aan de overgang van VUT naar prepensioen, en de hervorming van de
WAO. Uit de tabel is af te lezen dat het maximale totale effect van de verschillende beleidsmaatregelen gelijk is aan 4,8 procentpunt, ofwel minder dan de
helft van de totale participatiegroei.

Literatuur
Coile, C. (2004) Retirement incentives and couples’ retirement
decisions. Topics in economic analysis and policy, 4(1), 1–28.
Coile, C. en P. Levine (2004) Bulls, bears and retirement behaviour.
NBER werkdocument nr 10779. Cambridge, Mass.: NBER.
Euwals, R., D. van Vuuren en R. Wolthoff (2006) Early retirement
behaviour in the Netherlands: evidence from a policy reform. IZA
discussieartikel nr 1992. Bonn: IZA.
Kantarci, T. en A. van Soest (2008) Gradual retirement: preferences and limitations. De economist, 156(2), 113–144.
Kerkhofs, M., M. Lindeboom, en J. Theeuwes (1999) Retirement,

Conclusie

financial incentives and health. Labour economics, 6(2), 203–227.

In vrijwel alle westerse landen is in de periode 1994–2006 sprake geweest van
een stijgende arbeidsparticipatie van oudere mannen. Nederland kende een
betrekkelijk laag uitgangsniveau, maar de groei is uitzonderlijk hoog te noemen.
Uit modelschattingen blijkt dat circa de helft van de gerealiseerde groei in de

12

periode 1995–2006 verband houdt met het gestegen opleidingsniveau en de gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen. Dat laatste impliceert dat oudere
mannen een steeds minder sterke voorkeur hebben
voor pensioen, omdat hun vrije tijd complementair
is met die van hun partner. De andere helft hangt
waarschijnlijk grotendeels samen met diverse hervormingen rond VUT en prepensioen, en de WAO.
Dit verklaart hoogstwaarschijnlijk het verschil met
andere landen. Conjuncturele invloeden zijn over
de gehele periode 1992–2006 slechts van beperkt
belang geweest voor de participatiegroei van oudere
mannen, hoewel de hoogconjunctuur in 1997-1999
de participatie tijdelijk flink heeft opgestuwd. Het
encouraged worker effect ligt met de schattingsresultaten als uitgangspunt in de buurt van de vijf
procentpunt. De bevinding dat oudere mannen met
een werkloze partner vaker participeren dan anderen
hangt juist negatief samen met de conjunctuur. Dit
additional worker effect is weliswaar significant,
maar heeft over de gehele periode geen noemenswaardige invloed uitgeoefend op de participatiegroei.
In deze bijdrage is geen aandacht besteed aan de
ontwikkeling van het aantal gewerkte uren door
oudere mannen, omdat gedurende de onderzochte
periode nauwelijks sprake is van verandering. In de
nabije toekomst zou dit echter kunnen gaan veranderen, en naarmate meer gegevens beschikbaar komen
kan het de moeite waard zijn om alsnog een analyse
te verrichten op het aantal gewerkte uren. Dit is
met name interessant in het licht van de discussie over deeltijdpensioen (Kantarci en Van Soest,
2008). Voorts is geen expliciete aandacht besteed
aan de veranderende samenstelling van de beroepsbevolking, met name de afname van fysiek zware
beroepen. Deze ontwikkeling heeft waarschijnlijk
een gunstige invloed gehad op de participatiegraad.
Voor zover de veranderende samenstelling van de
beroepsbevolking niet is gerelateerd aan het gestegen opleidingsniveau, is het maximale effect van
beleid nog kleiner dan de genoemde bovengrens van
48 procent.

ESB

94(4551) 9 januari 2009

Koning, P. en D. van Vuuren (2006) WW-component in WAOinstroom verleden tijd. ESB, 91(4492), 408–410.
Schirle, T. (2008) Why have the labor force participation rates
of older men increased since the mid-1990s? Journal of labor
economics, 26(4), 549–594.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Auteurs