Ga direct naar de content

Innovatie, toetreding en bedrijfsgrootte

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 13 2008

Innovatie op sectorniveau blijkt niet zozeer samen te hangen
met daadwerkelijke toetreding tot een sector, maar wel
heel nadrukkelijk met aanwezigheid van kleine bedrijven.
Ondernemerschap per se is niet gunstig: voor innovatie
lijken ervaring en doorzettingsvermogen belangrijk.

P

atronen van innovativiteit blijken opvallend consistent over tijd en tussen landen
samen te hangen met structuurkenmerken van sectoren (Acs en Audretsch,
1988; Dolfsma en Van der Panne, 2008). Deze
studie analyseert tevens factoren die relevant zijn
voor de sectordynamiek; de economie is, om met
Schumpeter te spreken, immers geen circular flow.
Schumpeter (1934) is een belangrijke inspiratiebron
geweest voor veel recent innovatieonderzoek. Met
name van toetredende, kleine ondernemers wordt
veel verwacht (Innovatieplatform 2008; Nooteboom
en Stam, 2008). Dergelijke bedrijven zouden zorgen
voor een creatieve destructie waartoe grote bedrijven
niet in staat zijn omdat zij zich laten afschrikken
door de mogelijkheid dat bestaande productiecapaciteit en bestaande afzetmarkten teloorgaan. Deze
studie analyseert daarom een aantal andere indicatoren van de dynamiek in een sector, daarbij leunend
op het gedachtegoed van de industrielevenscyclus.

Innovatie en industrielevenscyclus

Wilfred Dolfsma
en Gerben van der
Panne
Hoogleraar aan de Universiteit van Groningen en
universitair docent aan de
TUDelft

Deze bijdrage grijpt aan bij het werk van onder meer
Klepper (1996, 1997) op het gebied van industrielevenscycli om te onderzoeken in welke mate de dyna­
miek van een sector de innovativiteit kan verklaren.
Toetreding van nieuwe bedrijven tot een sector en
O&O-bestedingen gericht op productinnovaties in
plaats van procesinnovaties zijn geconcentreerd in
de beginfase van een cyclus. In deze fase zijn de
productievolumes nog gering. Concurrentie vindt
plaats op grond van productkenmerken en de mate
waarin een product technologisch vooruitstrevend
is. De kennis die nodig is in deze fase is weinig
specifiek, en in relatief hoge mate onuitgesproken.
Uitwisseling van kennis binnen het bedrijf, maar
ook met (potentiële) afnemers en toeleveranciers is
intensief. De eisen die dit stelt aan de kwaliteiten
van medewerkers in termen van hun opleiding en
ervaring zijn daarmee relatief hoog. Later in een
industrielevenscyclus, als volwassenheid intreedt
en de markt een dominant ontwerp gekozen heeft,
verschuift de nadruk naar procesinnovatie, kostenreductie, consolidatie en dus uittreding. Marktpartijen
hopen dat het productontwerp dat zij ontwikkelden

innovatie

Innovatie, toetreding en
bedrijfsgrootte
in de beginfase van een cyclus het dominante ontwerp wordt zodat zij een belangrijke stempel op de
markt kunnen drukken. Bijgevolg zijn de marktaandelen in de beginfase erg beweeglijk, een situatie die
in latere fasen doorgaans verandert.

Aanpak
Aankondigingen van nieuwe producten in de redactionelen van 43 vakbladen in de jaren 2000–2002
vormen de maatstaf voor innovativiteit. Met 48
sectoren wordt nagenoeg de gehele Nederlandse
economie gerepresenteerd. Het redactioneel dient
tenminste een vernieuwend aspect aan het product
te noemen. De analyse is daarmee cross-sectoraal.
Productaankondigingen als indicator voor innovatie zijn een geschikte indicator voor innovatie
(Kleinknecht et al., 2002) en zijn consistent met
de richtlijnen van het Oslo-handboek dat de OESO
hanteert bij innovatieonderzoek. Een belangrijk
voordeel van deze Literature-based Innovation Outputindicator is dat deze zich beperkt tot innovaties die
de verschillende stadia van onderzoek en ontwikkeling
hebben doorlopen en klaar zijn voor ­ arktintroductie.
m
Een tweede voordeel van de aanpak is dat ook
kleine bedrijven in het bestand worden opgenomen,
b
­ edrijven die overigens opvallend innovatief ­ unnen
k
zijn (Dolfsma en Van der Panne, 2008). Voor de
in totaal 1585 gevonden aankondigingen werden
1056 bruikbare responsen verzameld (62,3 procent
r
­espons). Twee derde hiervan bleek ondanks de
voorzorgen geïmporteerde innovaties en daarmee voor
de Nederlandse innovativiteit irrelevant. De overgebleven in Nederland ontwikkelde innovaties (398
stuks) zijn verdeeld over de sectoren ten ­ ehoeve
b
van de telling (count) van het aantal innovaties per
sector. Om aan te sluiten bij eerder onderzoek, en
met name met het werk dat door de publicatie van
Acs en Audretsch (1988) is geïnspireerd, is de
analyse van innovativiteit op het niveau van sectoren
uitgevoerd. Als statistische methode is negatieve
binomiale statistiek (oftewel een count model;
Cameron en Trivedi, 1986) gebruikt om te bepalen
of de innovativiteit van een sector samenhangt met
structuur- en dynamiekkenmerken van deze sectoren.
Voor 48 sectoren (tweecijferniveau) zijn de structuurkenmerken Kapitaalintensiteit, Marketingintensiteit,
Concentratiegraad en Organisatiegraad van werknemers (de X-variabelen in vergelijking 1), alle gemiddeld per sector. Variabelen die duiden op sector­
dynamiek (Y-variabelen in vergelijking 1) zijn Sector
O&O, de mate waarin er Geschoolde arbeid in een
sector werkt, en bovenal netto Toetreding van nieuwe

ESB

93(4537) 13 juni 2008

333

bedrijven tot de sector over een periode van zeven jaar. Naarmate in een sector
meer O&O-uitgaven zijn en meer geschoolde arbeid werkzaam is, zullen er meer
innovaties te verwachten zijn. Ook Bedrijfsgrootte in een sector is een duidelijke
variabele die gekoppeld is aan sectordynamiek in het kader van de industrielevenscyclustheorie. Bedrijfsgrootte is als continue variabele opgenomen. Sectorgrootte,
Sectorpopulatie (de Z-variabelen in vergelijking 1) zijn controlevariabelen opgenomen. Data voor al deze exogene variabelen zijn als afkomstig van het CBS.
LBIOi = α + β (Xi ) + ϒ (Yi ) + δ (Zi ) +

εi

(1)

Niet nieuw maar klein
Tabel 1 laat een aantal van de meest tot de verbeelding sprekende resultaten
zien. Model I is het basismodel dat kijkt naar de eerder besproken indicatoren
voor sectorstructuur en -dynamiek. Hier is vooral de bevinding voor bedrijfsgrootte opvallend te noemen. In model II wordt toetreding als aparte variabele
geïntroduceerd. De resultaten voor het effect van sectorstructuur op innovativiteit zijn verrassend vergelijkbaar met die van Acs en Audretsch (1988).
Kapitaalintensiteit, Marketingintensiteit en Concentratiegraad laten de effecten
zien die zij ook vonden. Organisatiegraad, oftewel vakbondslidmaatschap in
een sector, wijkt af van hun bevindingen, wat ongetwijfeld met de wetgeving op
het gebied van medezeggenschap samenhangt. Met name de bevindingen voor
sector­ ynamiek vallen op. Omdat gemiddelde bedrijfsgrootte in het gedachte­
d
goed van de industrielevenscyclus samenhangt met de fase waarin zich een
sector bevindt, is dit ook een indicator voor sectordynamiek. Hoe het effect van
aanwezigheid van kleine bedrijven in een sector dan ook gemodelleerd wordt,
telkens blijkt dat juist aanwezigheid van kleine bedrijven de sectorinnovativiteit
sterk positief beïnvloedt. Dominantie van grote bedrijven schaadt sectorinnovati­
viteit. Het positieve effect van Sectorgrootte duidt op externe effecten van kennis
die overloopt van het ene naar het andere bedrijf, een effect dat onafhankelijk is
van het aantal bedrijven in een sector. O&O-uitgaven in een sector beïnvloeden
de innovativiteit positief en meer dan evenredig. Hetzelfde geldt grosso modo
voor scholing van arbeid. In tegenstelling tot de soms hooggespannen verwachtingen rond ondernemerschap heeft toetreding tot een sector, als indicator van
d
­ ynamiek, geen noemenswaardig effect op de sectorinnovativiteit. In model
II-a is de bèta voor deze variabele verre van significant. Model II-b toont dat

het effect van een verandering van de toetreding
(
­toetreding gekwadrateerd) de innovativiteit significant negatief beïnvloedt. Anders gesteld, toetreding,
typisch voor de beginfase van een industriecyclus,
maar ook te verwachten in de eindfase van een
cyclus wanneer partijen die op kosten kunnen
concurreren in kunnen stappen, schaadt sectorinnovativiteit in termen van productaankondigingen.
Deze bevindingen contrasteren met wat de literatuur
verwacht (Klepper, 1996, 1997; Audretsch, 1987),
en wat in de beleidswereld wel wordt verondersteld.
Ondernemerschap in algemene zin stimuleren
zal, althans op korte termijn, innovativiteit niet
bevorderen.

Besluit
Onze bevindingen over wat innovativiteit van
s
­ ectoren bepaalt zijn eenduidig: aanwezigheid van
kleine bedrijven bevordert de sectorale innovativiteit, terwijl toetreding van nieuwe bedrijven minder
gunstig blijkt dan verwacht. Voordat nieuwkomers
een innovatiebijdrage kunnen leveren in de vorm van
een nieuw te lanceren product moet wellicht eerst
de nodige ervaring opgebouwd worden. Om kleine
bedrijven als bron van innovaties eenvoudigweg gelijk te stellen met nieuwe bedrijven zoals wel gebeurt
in navolging van Schumpeter, lijkt voorbarig.

Tabel 1

Innovatie: sectorstructuur en sectordynamiek1.

Model
Sectorstructuur:
Kapitaalintensiteit
Concentratiegraad
Organisatiegraad
arbeid
Advertentie-inten­
siteit
Sectordynamiek:
Bedrijfsgrootte
Geschoolde arbeid
Sector O&O
Toetreding
(Toetreding) 2
Controlevariabelen:
Sectorgrootte
Sectorpopulatie
Aantal sectoren
R2

Bedrijfsgrootte
(I)
–72,9 (0,072)*
–91,7 (0,002)***
–39,3 (0,145)

Toetreding (ondernemerschap)
(II-a)
(II-b)
–73,5 (0,092)*
–90,6 (0,005)***
–43,8 (0,112)

–79,3 (0,008)***
–91,7 (0,000)***
–37,2 (0,191)

ESB

Acs, Z.J. en D.B. Audretsch (1988) Innovation in large and small
firms: An empirical analysis. American Economic Review, 78(4),
678–690.
Audretsch, D.B. (1987) An empirical test of the industry life
cycle. Weltwirtschaftliches Archiv, 123(2), 297–308.
Cameron, A.C. en P.K. Trivedi (1986) Econometric models

–79,9 (0,015)**

–77,2 (0,026)**

–82,0 (0,002)***

based on count data: Comparisons and applications of some
estimators and tests. Journal of Applied Econometrics, 1, 29–53.
Dolfsma, W. en G. van der Panne (2008) Currents and subcurrents in the river of innovations: Explaining innovativeness

–70,7 (0,006)***

–71,4 (0,013)**

162,2 (0,090)*
117,1 (0,198)
190,8 (0,000)*** 170,8 (0,000)***
51,2 (0,144)

–72,8 (0,005)***

using new-product announcements. Research Policy, te

187,9 (0,025)**
173,2 (0,000)***
25,2 (0,495)
–78,6 (0,015)**

verschijnen
Innovatieplatform (2008) Nederland in de Wereld. Den Haag:
Innovatieplatform.
Kleinknecht, A., K. van Montfort en E. Brouwer (2002) The
non-trivial choice between innovation indicators. Economics of
Innovation and New Technology, 11, 109–121.

363,0 (0,012)**
16,2 (0,69)
48
0,183

305,6 (0,025)**
11,0 (0,797)
48
0,188

402,9 (0,001)***
2,3 (0,935)
48
0,211

Tweezijdige toetsing. *, **, *** Significant op het niveau van 10, 5 en 1%; p-waarden tussen haken.
1
Percentage verandering in verwachte telling van de endogene variabele per standaarddeviatiestijging van de
exogene variabele.

334

Literatuur

93(4537) 13 juni 2008

Klepper, S. (1996) Entry, exit, growth, and innovation over the
product life cycle. American Economic Review, 86(3), 562–583.
Klepper, S. (1997) Industry Life Cycles. Industrial and Corporate
Change, 6, 145–182.
Nooteboom, B., E. Stam (red.) (2008) Micro-foundations for innovation policy. Den Haag en Amsterdam: WRR en AUP.
Schumpeter, J.A. (1934) The Theory of Economic Development.
Cambridge Ma.: Harvard UP.

Auteurs