Ga direct naar de content

Wat de commissie-Bakker weten moet

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 2 2008

beleid
ILLUS
TRATIE: L OEK WEIJTS

Wat de commissie-Bakker
weten moet
Om de kosten van de vergrijzing duurzaam te financieren is
een hogere groei van de arbeidsproductiviteit noodzake­ijk;
l
een hogere arbeidsparticipatie is niet voldoende. Arbeids­
marktflexibilisering werkt in dit verband contraproductief,
omdat het de productiviteitsontwikkeling schaadt.

V

oor uiterlijk 1 juni 2008 zal de Commissie
Arbeidsparticipatie (de commissie-Bakker)
op verzoek van de minister van Sociale
Zaken aangeven welke hervormingen van
de arbeidsmarkt nodig zijn om de arbeidsparticipatiegraad in de komende jaren sterk te verhogen. De
commissie, die in het leven werd geroepen nadat de
discussie over de omstreden hervorming van het ontslagrecht was vastgelopen, dient zich te buigen over
vragen als: hoe rigide (of flexibel) is de Nederlandse
arbeidsmarkt in vergelijking met die van andere
OESO-landen? Hoe slecht (of goed) functioneert ons
arbeidsbestel? Hoeveel extra werkgelegenheid en arbeidsparticipatie kunnen we verwachten van verdere
arbeidsmarktderegulering?

Servaas Storm en
Ro Naastepad
Universitair docenten aan
de Technische Universiteit
Delft

260

ESB

Meer arbeidsparticipatie
De opdracht van de commissie-Bakker is het vinden
van maatregelen om tussen nu en 2016 de arbeids-

93(4534) 2 mei 2008

participatiegraad te verhogen van zeventig naar
tachtig procent, om zo de kosten van de vergrijzing
op te kunnen vangen. Deze opdracht is beperkt geformuleerd: immers, de vergrijzingslast moet worden
gefinancierd uit de groei van ons bbp en die groei
hangt niet alleen af van hoeveel mensen betaald
werk verrichten, maar ook van de productiviteit van
hun arbeid. Als het werkelijk gaat om het financieren
van de toekomstige vergrijzingskosten, dient men
dus ook te zoeken naar mogelijkheden om de groei
van de productiviteit te verhogen. Tabel 1 illustreert
het belang van dit punt. Het inkomen is per capita
met 2,2 procent per jaar gegroeid in 1990–2006.
Die inkomensgroei kan worden opgesplitst in drie
componenten: ten eerste, de groei van de arbeidsproductiviteit per persoon; ten tweede, de groei van de
arbeidsparticipatiegraad, gedefinieerd als het aandeel
personen in de potentiële beroepsbevolking van 15
tot 65 jaar dat een betaalde baan heeft van meer
dan twaalf uur, of op zoek is naar een betaalde baan
en daarvoor beschikbaar is; en ten derde, een demografisch effect dat de groei van de potentiële beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking
weergeeft. Het blijkt dat de helft van de bbp-groei
voortkomt uit de groei van de arbeidsproductiviteit
en de andere helft uit de toename in de participa-

tiegraad van 59 procent in 1990 naar 68 procent
in 2006. Dit laat zien dat de welvaartsgroei in de
afgelopen zestien jaar in gelijke mate berust op zowel
meer werken (hogere arbeidsparticipatie) als slimmer
werken (hogere productiviteit).
Tabel 1 presenteert vervolgens drie projecties van
de productiviteits- en participatiegraadgroei voor
de periode 2005–2040, gebaseerd op de volgende
veronderstellingen: de bevolking groeit gedurende
2005–2040 met 0,11 procent per jaar (conform de
bevolkingsprognose van het CBS); en, als gevolg van
de vergrijzing, neemt het potentiële arbeidsaanbod
als aandeel in de bevolking jaarlijks met 0,5 procent
af; na 2040 blijft het potentiële arbeidsaanbod
stabiel. Uitgaande van een reële bbp-groei van 1,7
procent per jaar heeft het CPB (2006) becijferd dat
de gemiddelde jaarlijkse vergrijzingskosten, bij ongewijzigd beleid, ongeveer 2,6 procent van het bbp
bedragen. Om die kosten duurzaam te financieren,
uitgaande van begrotingsevenwicht en gelijkblijvende
belasting- en sociale premiedruk, moet het bbp met
ten minste twee procent per jaar toenemen, omdat
dan de belasting- en premie-inkomsten voldoende
toenemen. Dit betekent dat het bbp per capita
jaarlijks met 1,89 procent moet stijgen. De veronderstelde inkomenstoename kan worden verwezenlijkt
door verschillende combinaties van productiviteitsgroei en toename in de participatiegraad. Projectie 1
veronderstelt dat de participatiegraad toeneemt van
68 procent in 2005 tot tachtig procent in 2040. De
jaarlijkse productiviteitsgroei dient in dat geval 1,89
procent te zijn om de noodzakelijke bbp-groei te ver-

Tabel 1

Bijdrage van arbeidsproductiviteit en participatiegraad aan
de groei van het bbp per hoofd van de bevolking (% per jaar).

Groei van het bbp per capita
Groei van de arbeidsproductiviteit
Groei van de arbeidsparticipatiegraad
Demografisch effect
Participatiegraad (eind van de periode)1

1990–2006
2,21
1,12
1,04
0,05
68

Projecties 2005–2040
1
2
3
1,89
1,89
1,89
1,89
2,39
1,12
0,50
0,00
1,27
–0,50
–0,50
–0,50
80
68
106

Dit zijn de arbeidsparticipatiegraden (1990–2004) in: Denemarken (75%), Duitsland (65%), Engeland (71%),
Frankrijk (60%), Italië (53%), Noorwegen (75%), Spanje (54%), de Verenigde Staten (72%) en Zweden (75%).
Hierbij wordt verondersteld dat het reële bbp per hoofd jaarlijks met 1,89 procent moet toenemen om, bij ongewijzigd beleid, de vergrijzingskosten te financieren. In projectie 1 stijgt de participatiegraad naar tachtig procent
in 2040. In projectie 2 blijft de participatiegraad ongewijzigd op het niveau van 2005. In projectie 3 groeit de

1

arbeidsproductiviteit gedurende 2005–2040 met 1,12 procent per jaar.

Bron: Berekeningen op basis van CBS data.

wezenlijken. Dit is hoger dan de feitelijke productiviteitsgroei gedurende de periode
1990–2006. Valt de werkelijke productiviteitsgroei lager uit, dan is ook een participatiegraad van tachtig procent niet voldoende om de toekomstige vergrijzingslast
op te vangen, bij gelijkblijvende belastingdruk. Projectie 2 veronderstelt dat de
participatiegraad niet stijgt, maar constant blijft op het niveau van 2005 (68 procent). In dit geval is een jaarlijkse productiviteitsgroei van maar liefst 2,39 procent
noodzakelijk om de vergrijzingskosten financierbaar te houden. Dit scenario is
wellicht niet haalbaar. In projectie 3 gaan we uit van het historische groeitempo
van de arbeidsproductiviteit: 1,12 procent per jaar gedurende 1990–2006; om de
vergrijzingslast duurzaam te financieren moet de arbeidsparticipatiegraad stijgen
tot meer dan honderd procent: alle leden van de potentiële beroepsbevolking moeten dus betaalde arbeid verrichten. Ook dit is een niet-reëel scenario. De conclusie
is dat een verhoogde arbeidsparticipatie weliswaar iets helpt om de vergrijzingskosten te financieren, maar bij lange na niet voldoende. Duurzame financiering vereist
een substantieel hogere groei van de productiviteit. Beleidsmakers zouden zich
daarom veel meer zorgen moeten maken over de arbeidsproductiviteit.

Tabel 2

Verschillen in arbeidsmarktregulering.1

Scandinavië
(S)

Continentaal
Europa (CE)

Hoogte ww-uitkering
(% gemiddelde loon) 1999

0,64

0,55 (0,70)

0,63

0,31

0,09

0,01

Mate van algemeen verbindend verklaring
van arbeidsovereenkomsten 1994

0,81

0,86 (0,85)

0,77

0,50

–0,05

0,04

Coördinatie loononderhandelingen
1995-1999
Idem zonder Ierland 1995-1999

2,13
2,13

2,08 (3,00)
2,08 (3,00)

2,17
2,17

1,50
1,10

0,04 –0,04
0,04 –0,04

0,63
–0,08
1,03*** –0,08

0,58
0,67
0,98*** 1,07***

Uitgaven aan activerend arbeidsmarkt­
beleid (% bbp) 1998

1,48

1,16 (1,74)

0,87

0,59

0,33

0,62*

0,89**

0,29

0,56*

0,27

6,00
5,43

6,03
6,87

13,00
15,72**

6,98
8,85

1,86***
1,51***
1,26***
1,68***

3,26***
2,81***
1,97***
3,36***

Belasting op arbeid
1991-1999 (OESO-gemiddelde: 40.5%)
2000-2004 (OESO-gemiddelde: 38.9%)
EPL index 1989 alle werknemers
EPL index 1999 alle werknemers
EPL index 2003 alle werknemers
EPL index 1999 tijdelijke werknemers
EPL index 1999 werknemers met vast
dienstverband

45,2
43,4

ZuidAngelEuropa saksisch
S–CE
(ZE)
(AS)

45,2 (44,7)
44,8 (40,3)

39,2
38,0

32,2
29,1

–0,03
–1,44
0,24
–0,13
–0,04
–0,30

2,7
2,0
2,1
1,8

2,5
2,1
2,1
2,1

(2,7)
(2,1)
(2,1)
(1,2)

3,9
3,4
2,8
3,8

0,6
0,6
0,9
0,4

2,2

2,3

(3,1)

(3,0)

(0,9)

Verschillen
S–ZE

–1,15**
–1,43***
–0,76
–1,98***

–0,03 –0,80

S–AS

CE–AS

ZE–AS

0,33*** –0,08

0,24**

0,32***

0,31*

0,36**

0,27

12,98
14,28*
2,11***
1,38***
1,21***
1,38***

CE–ZE

0,09

–1,39**
–1,29***
–0,72
–1,68**

1,33*** –0,78

1,35*** 2,13***

S = Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden; CE = België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk en Zwitserland; ZE = Griekenland, Italië, Portugal en Spanje; AS = Australië,
Canada, Engeland, Ierland en de Verenigde Staten. De getallen in blauw zijn voor Nederland.
*, **, *** geven weer dat de verschillen in groepsgemiddelden statistisch significant van 0 verschillen met respectievelijk P < 0,10, P < 0,05 en P < 0,01.

1

Bron: Berekeningen op basis van OESO data.

ESB

93(4534) 2 mei 2008

261

Tabel 3

Verschillen in arbeidsmarktregulering.1

Scandinavië
(S)
Werkgelegenheidsgroei 1990–1999
2000–2006
Werkloosheid (%) 1990–1999
2000–2006

–0,15
0,42
7,80
5,88

Continentaal ZuidAngelEuropa (CE) Europa saksisch
(ZE)
(AS)
0,35 (1,39)
0,15 (0,38)

Verschillen
S–CE

S–ZE

S–AS

CE–ZE

CE–AS

ZE–AS

0,67
1,56

1,10
1,40

–0,49
0,27

–0,81
–1,14

–1,24
–0,98

–0,32
–1,41*

–0,75
–0,43
–1,25** 0,16

6,60 (5,42) 10,20
6,16 (3,54) 8,69

8,79
5,50

1,20
–0,28

–2,41
–2,81*

–0,99
0,38

–3,60
–2,53

–2,19
0,67

Langdurig werklozen (% totaal)
1990

17,9

43,9

(49) 54,6

27,0

–26,0**

–36,7***

–9,1

–10,7

2004

18,5

38,9

(33) 46,3

19,7

–20,4***

–27,8***

–1,2

–7,4

1,41
3,19**

17,0

27,7*

19,2**

26,6***
10,7*

Jeugdwerkloosheid (15-24 jaar)
1990

9,3

10,6

(11,1)

23,7

12,9

–1,3

–14,3**

–3,6

–13,0**

–2,3

2004

13,6

11,2

(5,9)

21,7

11,1

2,4

–8,2*

2,4

–10,6**

0,0

Participatiegraad 1990–2004

72,5

66,1

(67,7)

57,2

67,5

6,4

15,3***

5,0

8,9

–1,5

10,6***
–10,3**

Loonongelijkheid (D9/D1) 1984–1994

2,19

2,82 (2,58)

3,31

3,54

–0,62**

–1,12**

–1,35**

–0,49

–0,73** –0,23

1994–2004

2,18

2,90 (2,78)

3,72

3,69

–0,73***

–1,55** –1,51***

–0,82

–0,78**

–1,7

–9,7***

–8,0*** –5,5***

Inkomensongelijkheid (Gini) 2000
1

24,8

26,4

(25,1) 34,4

31,9

–7,1***

0,04
2,6

Zie Tabel 2.

Bron: Berekeningen op basis van OESO data.

Er is nog een tweede kanttekening te plaatsen bij het vraagstuk van de arbeidsparticipatie. Vaak wordt beweerd dat het flexibiliseren van de arbeidsmarkt en
ontslagrechtversoepeling noodzakelijk zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen.
Maar, zoals blijkt uit Tabel 1, is de participatiegraad het hoogst in Scandinavië
(75 procent), dat relatief sterk gereguleerde arbeidsmarkten heeft. Recent onderzoek van Faggio en Nickell (2007) concludeert dan ook dat “gedereguleerde
arbeidsmarkten, lage belastingen en zwakke vakbonden niet noodzakelijk zijn om
een hoge arbeidsparticipatiegraad te realiseren.†En op basis van econometrisch
onderzoek voor vijftien EU-landen voor 1980–2003 concluderen Dew-Becker en
Gordon (2007) dat ontslagrechtbescherming geen effect heeft op de participatiegraad. De arbeidsparticipatie wordt dus niet hoger door arbeidsmarktderegulering en ontslagrechtversoepeling.
Daarnaast is arbeidsparticipatieverhoging geen doel, maar een instrument om
de grondslag voor belasting- en socialepremieheffing te vergroten. Dat betekent
dat behalve het aantal banen ook de kwaliteit van die banen een rol in de overwegingen van beleidsmakers dient te spelen. In de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, is te zien dat de participatiegraad er weliswaar relatief hoog is, maar dat
tegelijkertijd de kwaliteit van veel banen te wensen overlaat. Volgens schattingen
voor 2006 van Howell en Diallo (2007) moet 38 procent van alle banen voor
geschoolde mannelijke werknemers (20-34 jaar) worden gekwalificeerd als zeer
laagbetaald; voor geschoolde vrouwelijke werknemers in dezelfde leeftijdscategorie was dit maar liefst 52 procent.

Een internationale vergelijking
Veelal wordt verondersteld dat flexibilisering van de arbeidsmarkt noodzakelijk
is voor werkgelegenheidsgroei en een lagere werkloosheid (Faggio en Nickell,
2007). Dit blijkt echter niet uit Tabel 2, waarin de verschillen in arbeidsmarktregulering tussen vier groepen OESO-landen zijn weergegeven: vier Scandinavische
landen (S), zes Continentaal-Europese landen (CE; waartoe Nederland behoort),
vier Zuid-Europese landen (ZE) en vijf Angelsaksische landen (AS). Tabel 2 geeft
ook aan of de verschillen tussen de groepsgemiddelden statistisch significant van
nul verschillen.
De arbeidsmarkt is duidelijk het minst gereguleerd in de AS-landen: er is
nauwelijks sprake van coördinatie van loononderhandelingen, de uitgaven aan
activerend arbeidsmarktbeleid, de uitkeringen en de loonbelastingen zijn er het
laagst, en het ontslagrecht is er zeer soepel. In de andere landengroepen zijn
de arbeidsmarkten veel meer rigide: de uitkeringen en belastingen zijn er hoog,

262

ESB

93(4534) 2 mei 2008

loononderhandelingen worden gecoördineerd, er
wordt meer geïnvesteerd in activerend arbeidsmarktbeleid, en de mate van ontslagbescherming, uitgedrukt in de Employment Protection Legislation-index
(EPL), is er hoger.
Is het inderdaad zo dat de participatiegraad het
hoogst is en de werkloosheid het laagst in die landen
waar arbeidsmarkten het meest flexibel zijn? Nee, de
arbeidsparticipatiegraad blijkt het hoogst te zijn in de
Scandinavische landen, waar de belastingen op arbeid
het hoogst zijn en het ontslagrecht relatief star is. De
arbeidsparticipatie in de starre CE-landen is vergelijkbaar met die in de zeer flexibele AS-landen; alleen in
Zuid-Europa is de arbeidsparticipatie duidelijk lager.
De Nederlandse arbeidsparticipatiegraad (1990–
2004) is 67,7 procent, iets hoger dan het OESOgemiddelde van 66 procent en vergelijkbaar met de
arbeidsparticipatie in flexibele landen als Australië
(67,3 procent) en Canada (69,2 procent). Er zijn ook
nauwelijks statistisch significante verschillen in werkgelegenheidsgroei tussen de landengroepen, omdat er
binnen de groepen zelf veel variatie in groei bestaat.
Opvallend is dat de werkgelegenheid in Nederland,
met een star ontslagrecht, veel sneller gegroeid is
gedurende 1990–2006 dan in de andere CE-landen
en in Scandinavië; de werkgelegenheid in Nederland
is net zo hard gegroeid, met 1,04 procent per jaar, als
de werkgelegenheid in de Verenigde Staten en veel
harder dan de Engelse werkgelegenheid, die groeit
met minder dan 0,1 procent per jaar. Wat de werkloosheid betreft zijn de verschillen tussen de landengroepen zeer gering, waarbij opvalt dat de gemiddelde
werkloosheid in de flexibele AS-landen in de jaren negentig (8,8 procent) hoger was dan die in Scandinavië
(7,8 procent) en de CE-groep (6,6 procent). Ter
vergelijking, de Nederlandse werkloosheid bedroeg
slechts 5,4 procent in de jaren negentig en 3,5

procent in de periode 2000–2006 en was in beide
perioden lager dan de werkloosheid in Denemarken,
Finland en Zweden. Ook als er wordt ­ ekeken naar
g
de jeugdwerkloosheid, kan worden geconcludeerd
dat er nauwelijks verschillen bestaan tussen de AS-,
CE- en Scandinavische groepen. Nederland doet het
op dit vlak overigens goed: de jeugdwerkloosheid
nam af van 11,1 procent in 1990 naar slechts 5,9
procent in 2004. Dit is internationaal gezien een zeer
laag niveau, veel lager ook dan de jeugdwerkloosheid
in 2004 in Australië (12,2 procent), Canada (13,4
procent) en de Verenigde Staten (11,7 procent). De
CE-groep presteert alleen slechter qua langdurige
werkloosheid: die is in continentaal Europa duidelijk
hoger dan in de AS-landen, maar ook hoger dan in
Scandinavië, waar langdurige werkloosheid effectief
wordt bestreden door activerend arbeidsmarktbeleid.
In Nederland was gedurende 1990–1999 bijna de
helft van alle werklozen langdurig werkloos en in de
periode 2000–2006 betrof dit een derde van alle
werklozen. Desondanks is langdurige werkloosheid
hier een probleem dat minder werknemers treft dan
in de meeste andere landen, omdat de Nederlandse
werkloosheid zo laag is. Ter illustratie, in de jaren
2000–2006 bedroeg de langdurige werkloosheid
als percentage van de totale beroepsbevolking 1,2
procent in Nederland, hetgeen niet veel afwijkt van
het aandeel langdurig werklozen in Australië (ook 1,2
procent), Engeland en Denemarken (beide 1,1 procent), en zelfs de Verenigde Staten en Canada (beide
0,7 procent). Ten slotte, de CE-landen (inclusief
Nederland) en de Scandinavische landen doen het
significant beter in termen van loon- en inkomensgelijkheid dan de AS- en de ZE-landen. De conclusie
is dan ook dat de Nederlandse arbeidsmarkt niet
slecht functioneert in vergelijking met andere landen
en zelfs beter dan de gedereguleerde Angelsaksische
arbeidsmarkten, aangezien ons arbeidsbestel zowel
een hoge werkgelegenheid (lage werkloosheid) als een
redelijk egalitaire inkomensverdeling mogelijk maakt.
Er is dus geen reden voor verdere arbeidsmarktderegulering en ook niet voor ontslagrechtversoepeling,
zoals eerder betoogd (Storm en Naastepad, 2007).
Uitgebreid econometrisch onderzoek van Baccaro en
Rei (2005) bevestigt dit resultaat: ontslagrechtversoepeling is geassocieerd met hogere werkloosheid.
En een recente studie voor vijftien EU-landen van
Dew-Becker en Gordon (2007) vindt een positief effect van ontslagbescherming op de werkgelegenheid.
De stelling dat een soepeler ontslagrecht tot meer
werk en minder werkloosheid leidt, vindt dus geen
ondersteuning.

flexibilisering niet strijdig is met die noodzakelijke productiviteitsgroeiversnelling.
Eerder is beargumenteerd en empirisch onderbouwd dat een hoge mate van
ontslagbescherming, en van arbeidsmarktregulering in het algemeen, tot hogere
productiviteitsgroei leidt (Storm en Naastepad, 2007). De hogere arbeidskosten,
veroorzaakt door een star ontslagrecht, zetten bedrijven en werknemers aan tot
inspanningen die de arbeidsproductiviteit verhogen, bijvoorbeeld door investeringen in arbeidsbesparende technologische vooruitgang of in scholing van het
personeel. Recent onderzoek voor vijftien EU landen (1980-2003) van DewBecker en Gordon (2007) bevestigt deze bevindingen: volgens hun schattingen
heeft een sterkere ontslagbescherming een statistisch robuust positief effect op
productiviteitsgroei. Volgens hun schattingen zal de groei van de arbeidsproductiviteit met ongeveer 0,4 procentpunt dalen indien de Nederlandse ontslagbescherming wordt verlaagd naar het Angelsaksische niveau. Om het verlies aan
bbp-groei, dat hierdoor ontstaat, te compenseren zou de arbeidsparticipatiegraad
met ongeveer acht procentpunten moeten toenemen. Om het verlies aan bbpgroei, dat hierdoor ontstaat, te compenseren zou de arbeidsparticipatiegraad met
zeven tot negen procentpunten moeten toenemen. Door die ontslagrechtversoepeling moet dus meer en langer gewerkt worden dan voorheen, zonder dat dit
resulteert in een hogere bbp-groei en meer middelen om de vergrijzingslast te
financieren. Ontslagrechtversoepeling en arbeidsmarktderegulering in het algemeen heeft contraproductieve effecten.

Conclusies
Internationaal gezien doet Nederland het helemaal niet slecht qua werkgelegenheidsgroei, werkloosheid en arbeidsparticipatie. Er is dus weinig aanleiding om het
arbeidsmarktbeleid te herzien. Toch neemt de roep om arbeidsmarktflexibilisering toe (OESO, 2008). Flexibilisering is nodig, zo claimt men, omdat Nederland
drastisch zal ontgroenen en vergrijzen in de komende 35 jaar; ter wille van de
financierbaarheid van onze welvaartsstaat moet de participatiegraad omhoog,
dit zou een beleid van arbeidsmarktderegulering en ontslagrechtversoepeling
vereisen. Hier is beargumenteerd dat een dergelijk beleid, dat enkel en alleen is
gericht op een hogere arbeidsparticipatie, om verschillende redenen tot mislukken
is gedoemd. Allereerst staat niet vast dat flexibilisering van de arbeidsmarkt de
arbeidsparticipatie daadwerkelijk verhoogt en de werkloosheid verlaagt. Bovendien
blijkt uit de berekeningen dat duurzame financiering van de welvaartsstaat met
een vergrijzende beroepsbevolking niet haalbaar is als alleen de participatiegraad
wordt verhoogd, terwijl de groei van de arbeidsproductiviteit wordt verwaarloosd.
De beleidsinspanningen zouden zich daarom vooral moeten richten op productiviteitsgroei. Deregulering en ontslagrechtversoepeling werken hier juist contra­
productief: ze dragen bij tot een lagere productiviteitsgroei en vergroten daardoor
de toekomstige financiële problemen. De commissie-Bakker moet verder kijken
dan de bekende Haagse stokpaarden: werk, werk en nog flexibeler werk.

Literatuur
Baccaro, L. en D. Rei (2005) Institutional determinants of
unemployment in OECD countries: a time-series cross-section analysis
(1960-98), Discussion Paper 160/2005. Genève: ILO.
CPB (2006) Arbeidsparticipatie in Update Ageing. Den Haag:
Centraal Planbureau.
Dew-Becker, I. en R. J. Gordon (2007) The role of labormarket changes in the slowdown of European productivity growth.

Productiviteitsgroei en deregulering
Wanneer de optie van belastingverhoging buiten
beschouwing wordt gelaten, is het noodzakelijk dat
een substantieel hogere groei van de Nederlandse
arbeidsproductiviteit nodig is om voldoende inkomensgroei te genereren om de vergrijzingslasten
gedurende de komende 35 jaar te financieren. Dit
roept de vraag op of een beleid van arbeidsmarkt

Cambridge, Ma.: NBER.
Faggio, G. en S. Nickell (2007) Patterns of work across the
OECD. Economic Journal, 117 (June), F416–F440.
Howell, D. en M. Diallo (2007) The importance of accounting
for job quality: Charting US economic performance with
alternative labor market indicators. Challenge, 51(1), 26–44.
OESO (2008) Economic Survey of the Netherlands 2008. Parijs:
OESO.
Storm, S. en C.W.M. Naastepad (2007) Ontslagrechtversoepeling
mist doel. ESB, 92(4517), 516–519.

ESB

93(4534) 2 mei 2008

263

Auteurs