Ga direct naar de content

Globalisering en armoede

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 8 1999

Globalisering en armoede
Aute ur(s ):
Garretsen, J.H. (auteur)
Peeters, J. (auteur)
Beide auteurs zijn verb onden aan de KU Nijmegen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4222, pagina D10, 30 september 1999 (datum)
Rubrie k :
Dossier Oorzaken van armoede
Tre fw oord(e n):
handel

In Amerika woedt een debat over armoede als gevolg van internationale handel. Concurrentie uit lage-lonen landen zou ten koste
gaan van goed betaalde banen. Zou dat in Nederland ook het geval kunnen zijn? Een analyse vanuit de economische theorie, met
cijfers over de Nederlandse arbeidsmarkt.
Zeker sinds het door het kabinet Lubbers-III geïnitieerde globaliseringsdebat is er in Nederland de nodige aandacht besteed aan de
mogelijke gevolgen van globalisering voor de Nederlandse economie. De discussie raakt echter nogal eens vertroebeld doordat vaak niet
duidelijk wordt gemaakt wat onder globalisering moet worden verstaan en hoe analytisch dit verschijnsel van invloed zou kunnen zijn op
de Nederlandse economie. Wij beperken ons tot globalisering in de vorm van de toename van internationale handel. De reden hiervoor is
dat het globaliseringsdebat in de Westerse industrielanden nu eenmaal met name gaat over de vraag hoe de toename van internationale
handel, en in het bijzonder van de handel tussen de Westerse landen en de zogenaamde emerging markets, zoals Taiwan en Zuid-Korea,
de Westerse economieën beïnvloedt.
Gegeven deze definitie is allereerst de vraag of de globalisering van onze economie inderdaad een feit is. Het antwoord hangt sterk af van
het aggregatieniveau van de data. Afgezet tegen het bbp van de industrielanden is het belang van de internationale handel met de door
ons onderscheiden emerging markets qua niveau nog steeds beperkt, zoals de linkerhelft van tabel 1 laat zien. Als echter naar meer
gedesaggregeerde cijfers wordt gekeken, komt een ander beeld naar voren. Uit de rechterhelft van tabel 1 valt af te lezen dat het belang
van de importen uit de geselecteerde emerging markets veel groter is als alleen de industriële sector in de beschouwing wordt betrokken.
In toenemende mate importeren de Westerse industrielanden industriële goederen uit de emerging markets. De toename van deze
industriële importen is ook voor Nederland duidelijk waarneembaar. Het is precies deze verandering in het handelspatroon die als één
van de oorzaken van een aantal ontwikkelingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt wordt gezien.

Tabel 1. Toename van de handel met geselecteerde Emerging Markets
Totale importen uit EM’s
(als % van het bbp)
1980
EU-15
OESO
VS
Duitsland
Nederland

0,7
0,75
0,9
0,9
1,5

Industriële importen uit EM’s
(als % van de totale importen
van industriële goederen)
1980
1994

1994
1,3
1,8

8
8

2,1
1,45
2,7

14
10
11

20
13
22
21
23

De onderscheiden emerging markets in tabel 1 zijn Argentinië, Brazilië, Chili, Taiwan, Hongkong, India, Indonesië, Zuid-Korea,
Maleisië, Singapore, Thailand en China.

De verslechterde positie van de laaggeschoolden
In de beleidsdiscussies over globalisering wordt de toegenomen import van industriële goederen uit de emerging markets geassocieerd
met een aantal economische trends. In het kader van het armoedethema is vooral de koppeling die wordt gelegd tussen globalisering en
de relatieve positie van de laaggeschoolden relevant 1. Wat niet ter discussie staat is dat in de afgelopen decennia de relatieve positie
van laaggeschoolde arbeid in vrijwel alle OESO-landen is verslechterd. In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, landen met
een relatief flexibele arbeidsmarkt, is de inkomensongelijkheid tussen laag- en hooggeschoolden sterk gestegen 2. In de continentale
Europese landen daarentegen, die worden gekenmerkt door een verhoudingsgewijs meer rigide arbeidmarkt, is de inkomensongelijkheid
in mindere mate gestegen. Echter, hier heeft de verslechtering in de arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden zich veelal in een relatieve
daling van de werkgelegenheid van laaggeschoolden geuit. In Nederland is de werkgelegenheid van laaggeschoolden ten opzichte van
hooggeschoolden gestaag afgenomen in de periode 1969-1993: in 1969 bedroeg de relatieve werkgelegenheidsratio (laaggeschoolden /
3

hooggeschoolden) nog ruim 2, terwijl deze in 1993 nog maar 0,5 was . In deze periode nam het relatieve loon van laaggeschoolden in
Nederland niet af (waarbij vanaf de jaren tachtig het relatieve loon van laaggeschoolden zelfs stijgt). De forse relatieve
werkgelegenheidsdaling ging in Nederland tot slot gepaard met een relatief hogere werkloosheid voor laaggeschoolden. Achter deze
arbeidsmarktontwikkelingen gaan zeker in Nederland meerdere, al dan niet door het beleid geïnduceerde, vraag- en aanbodfactoren
schuil. Zo speelt in Nederland zeker mee, zie hierna, dat het effectieve aanbod van laaggeschoolden in de loop der jaren is gedaald. Hier
volstaan we met de constatering dat er in de literatuur een grote mate van consensus bestaat over het feit dat een daling als in Nederland
van de relatieve werkgelegenheid voor laaggeschoolden voor een belangrijk gedeelte het gevolg is van een afname van de relatieve
vraag naar laaggeschoolde arbeid 4. De vraag is dan vervolgens uiteraard wat de reden is voor deze daling van de relatieve
arbeidsvraag. In de literatuur zijn grofweg twee verklaringen geopperd die, zoals zal blijken, met elkaar samenhangen.
Volgens de eerste verklaring, en hiermee zijn we terug bij globalisering, heeft de toegenomen import van industriële goederen uit de
emerging markets ertoe geleid dat in de industriële sectoren in de OESO-landen waarin relatief veel laaggeschoolde arbeid in het
productieproces wordt ingezet, de positie van de laaggeschoolden onder druk is komen te staan. Dit uit zich of in een relatieve
inkomensdaling van de laaggeschoolden dan wel in, bij een starre arbeidmarkt, een relatieve daling van de werkgelegenheid voor
laaggeschoolden. De tweede verklaring stelt dat de relatieve vraagdaling in principe niets met internationale handel van doen heeft en
dat laaggeschoolde arbeidsbesparende technologische vooruitgang (skill biased technological change) de boosdoener is.
Globalisering als zondebok
Het in de handelsverklaring meest gehanteerde raamwerk is vrij eenvoudig. Het gebruikte model is namelijk het welbekende HeckscherOhlin model waarbij handel plaatsvindt op basis van comparatieve voordelen, die voortvloeien uit de verschillen in de relatieve
beschikbaarheid van productiefactoren. De OESO-landen zijn relatief overvloedig in hooggeschoolde arbeid en zullen zich derhalve gaan
toeleggen op de export van hooggeschoolde-intensieve goederen, terwijl de lage-lonenlanden zich toeleggen op laaggeschooldeintensieve goederen. Per saldo is globalisering voor alle betrokken landen voordelig, maar er zijn wel verdelingseffecten die ervoor
zorgen dat niet iedereen beter af is. Tezamen met een aantal wezenlijke additionele veronderstellingen als diversificatie van de productie
(lees, beide landen specialiseren zich niet volledig) en een vaste techniek, levert dit model, en hier is het is allemaal om begonnen, de
mogelijkheid op een verband te leggen tussen globalisering en de relatieve inkomenspositie van de laaggeschoolde arbeiders in de
OESO-landen. Een daling van de relatieve prijs van goederen, waarvoor veel laaggeschoold werk nodig is impliceert namelijk een daling
van het relatieve (reële) loon van de laaggeschoolden. Indien nu globalisering wordt gezien als de toename van handel met lagelonenlanden die tot een relatieve daling van de (wereldmarkt) prijs van goederen waarvoor veel laaggeschoold werk nodig is (bijv.
kleding) heeft geleid dan is een koppeling tussen globalisering en de relatieve inkomensverslechtering van de laaggeschoolden in de
OESO-landen gelegd. Voor OESO-landen met een rigide arbeidsmarkt houdt de relatieve daling in de vraag naar laaggeschoolde arbeid
negatieve werkgelegenheidseffecten voor de laaggeschoolden in 5.
Het aangrijpingspunt binnen dit raamwerk voor de relevantie van globalisering wordt dus gevormd door de ontwikkeling van relatieve
goederenprijzen. Een daling in de relatieve prijs van het laaggeschoolde-intensieve goed is immers slecht nieuws voor de
laaggeschoolden. Het merendeel van de empirische studies vindt weinig tot geen bewijs voor een dergelijke relatieve prijsdaling 6. Ook
voor een andere belangrijke aan het Heckscher-Ohlin model te ontlenen voorspelling over het effect van globalisering wordt weinig
empirische ondersteuning gevonden. Zo zou een daling van het relatieve loon van laaggeschoolden ondernemers er toe moeten
aanzetten hun productieproces laaggeschoold-intensiever te maken. Voor vrijwel alle industrielanden, waaronder Nederland, wordt
echter een stijging van de scholingsintensiteit van de productie gevonden.
Kortom, uit de literatuur over de Heckscher-Ohlin effecten van globalisering blijkt dat globalisering niet als de zondebok kan worden
aangemerkt voor de verslechterde positie van laaggeschoolden. De conclusie dat globalisering geheel niet belangrijk zou zijn, is echter te
voorbarig. Het Heckscher-Ohlin model gaat uit van een aantal veronderstellingen, zoals met name de diversificatie van productie en een
vaste techniek, welke juist in de globaliseringcontext ter discussie kunnen worden gesteld. Indien deze veronderstellingen worden
losgelaten hoeft de relatie tussen globalisering en de arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden niet langer uitsluitend via de relatieve
goederenprijzen te verlopen. Alvorens hierop in te gaan, zal eerst de technologieverklaring worden toegelicht.
De technologie als het kwaad
De tweede afzonderlijke verklaring voor de verslechtering van de arbeidsmarktpositie van de laaggeschoolden betreft laaggeschoolde
arbeidsbesparende technologische vooruitgang. Dikwijls wordt bij gebrek aan een overtuigende handelsverklaring, dit als oorzaak van
de verslechterde arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden aangewezen zonder dat dit daadwerkelijk wordt getoetst. Voor Nederland is er
echter wel enig theoretisch gefundeerd empirisch bewijs aan te voeren dat deze verklaring ondersteunt.
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek van Draper en Manders blijkt bijvoorbeeld dat de daling van de relatieve vraag naar
laaggeschoolde arbeid in Nederland zeer wel in belangrijke mate kan worden gezien als een uitvloeisel van de bedoelde skill biased
technological change. Een directe aanwijzing hiervoor is dat een uitsplitsing van de loon- en werkgelegenheidsdata voor
laaggeschoolden en hooggeschoolden naar de open en afgeschermde sector van de Nederlandse economie voor de periode 1969-1993
laat zien dat niet alleen in de open sector maar ook in de voor internationale concurrentie afgeschermde sector de relatieve
werkgelegenheid voor laaggeschoolden duidelijk is afgenomen (zie figuur 1a). Dit suggereert dat de verklaring voor de daling van de
werkgelegenheid voor laaggeschoolden niet iets met de openheid van de economie van doen hoeft te hebben. Het optreden van skill
biased technological change biedt aldus wel een verklaring voor de opgetreden stijging van de scholingsintensiteit van de productie in
de open en afgeschermde sector (de stijging van deze intensiteit wordt weergegeven door de daling van de relatieve werkgelegenheid
van laaggeschoolden in figuur 1a) 7.

Figuur 1a. Relatieve werkgelegenheid in de open en afgeschermde sector, 1969-1993
Globalisering en technologie
Op basis van het bovenstaande is men geneigd te concluderen dat technologische vooruitgang wel en globalisering niet de
ontwikkelingen aan de onderkant van de Nederlandse arbeidsmarkt verklaart. Beide verklaringen hangen echter bij nadere beschouwing
samen. Onder druk van globalisering wordt laaggeschoolde arbeidsbesparende technologie mogelijk gestimuleerd en technologische
vooruitgang heeft weer effect op het handelspatroon.
Er zijn dan ook handelsmodellen waarin wel plaats is voor technologische vooruitgang en die wat betreft de effecten van globalisering
beter aansluiten bij de empirische feiten en die niet stoelen op de ontwikkeling van de relatieve goederenprijzen 8. Het feit dat de
scholingsintensiteit van de productie in alle sectoren is toegenomen is wel in overeenstemming met de handelstheorie te brengen indien
de veronderstellingen van gediversificeerde productie en een gegeven stand van de techniek uit het Heckscher-Ohlin model worden
losgelaten. Als globalisering tot volledige specialisatie in de OESO-landen leidt, impliceert dit een verandering in de productie-mix op
zodanige wijze dat deze landen zich volledig gaan toeleggen op de productie van hooggeschoolde-intensieve goederen waardoor de
scholingsintensiteit zal stijgen. Dit laatste wordt in deze benadering voor de open sector nog eens versterkt door defensieve innovatie,
waarbij bedrijven die onder druk staan van importconcurrentie uit lage-lonenlanden op laaggeschoolde arbeidsbesparende
technologieën zullen overgaan. Deze vorm van technologische vooruitgang speelt weliswaar sowieso in alle sectoren van de economie
maar relatief sterker in de open sector als gevolg van defensieve innovatie. Bij gevolg is de voorspelling dat onder invloed van
globalisering de relatieve werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de open sector meer zal afnemen dan in de afgeschermde sector. Dit
blijkt voor Nederland, zie figuur 1a, op het eerste gezicht niet zo te zijn 9.
figuur 1a suggereert dat uiteindelijk vooral technologische vooruitgang de boosdoener is. Aanhangers van de globaliseringsverklaring
kunnen hooguit stellen dat in Nederland technologische vooruitgang, en voor de open sector handel, samen verantwoordelijk zijn voor
de daling van de relatieve vraag naar laaggeschoolde arbeid. Dit neemt niet weg dat zeker in Nederland ook aanbodeffecten belangrijk
zijn. Het effectieve aanbod van laaggeschoolde arbeid is in de loop der jaren relatief en absoluut fors afgenomen 10. De relatieve
loonontwikkeling voor de open en afgeschermde sector in Nederland illustreert dit (zie figuur 1b). In met name de open maar ook in de
afgeschermde sector zijn de relatieve lonen van laaggeschoolden gestegen, hetgeen lastig valt te verklaren door alleen een beroep te
doen op negatieve vraagschokken.

Figuur 1b. Relatieve loonontwikkeling in de open en afgeschermde sector
Beleidsimplicaties
Het maakt voor de beleidsimplicaties niet veel uit welke verklaring men aanhangt. In beide gevallen is het bijvoorbeeld zinvol inderdaad
tot een beperking van het aanbod van laaggeschoolde arbeid te komen. Deze beperking heeft ook een rem gezet op de algehele
inkomensdenivellering in Nederland 11. Een andere beleidsmaatregel die aan de aanbodzijde van de economie aangrijpt en meer specifiek
met globalisering van doen heeft, is het stimuleren van de ontwikkeling van hoogproductieve goederen. Een upgrading van het
productiepakket beperkt sowieso de concurrentie uit lage-lonenlanden. Aan de vraagkant van de economie kan de overheid (tijdelijk)
soelaas bieden door de juist de vraag naar laaggeschoolde arbeid te vergroten (Melkert-banen). Instanties als de OESO in haar Jobs
Study uit 1994 die als het om de Europese arbeidsmarkt gaat vooral bezorgd zijn over de werkgelegenheidsontwikkeling aan de onderkant
van de arbeidmarkt pleiten sterk voor een beleid gericht op flexibilisering van de arbeidsmarkt. Een dergelijk beleid heeft wel als
prijskaartje, zie de VS, dat de inkomensverschillen daardoor waarschijnlijk zullen toenemen. Er is tot slot één belangrijk beleidsterrein
waarop het wel degelijk uitmaakt of de handels- dan wel technologieverklaring wordt gehanteerd. Zowel in de EU als de VS leidt de
globaliseringvrees tot de (hernieuwde) roep om protectionisme. Deze vorm van handelsbeleid krijgt vanzelfsprekend onder economen
nooit echt de handen op elkaar, maar al helemaal niet als, zoals de meeste onderzoekers ter zake vinden, globalisering niet in de eerste
plaats verantwoordelijk is voor het pleit van de laaggeschoolden in landen als Nederland.
Zie ook:

R. Went, Reactie: Globalisering doet meer dan je denkt

ESB-Dossier: Oorzaken van armoede
Ten geleide
A. Doelman-Pel, Armoede in het debat
Inleiding
R.H.J.M. Gradus en N.H.J.M. Huppertz, Het meten van armoede
J.L. de Kruijk, Hoe arm zijn de armen?
Handel
J.H. Garretsen en J. Peeters, Globalisering en armoede
R. Went, Globalisering doet meer dan je denkt
Technologie
L.L.G. Soete en B. ter Weel, Technologie vraagt om meer persoonlijke vaardigheden
B. Cantillon, Armoede en ondergewaardeerde vormen van werk
Beleid
B.M.S. van Praag, Ouderen en alleenstaanden: pas op voor de armoedeval!
W. Derksen, Mensen zijn arm omdat andere mensen dat vinden
Maatschappij
B. Goudzwaard, Armoede vanuit maatschappelijk perspectief
R. Janssen, De achterzijde van de verrijking
Epiloog
H.A. Keuzenkamp, Oorzaken van armoede

1 Andere ‘negatieve’ economische trends in de OESO-landen die vaak (ten onrechte) in relatie met globalisering worden gebracht zijn de
vertraagde groei van het gemiddelde reële inkomen en deïndustrialisatie.
2 Zie bijv. IMF, World Economic Outlook, mei 1997 en R.H. Lawrence, Single world, divided nations, Brookings Institution/OESO, 1996.
3 Berekend op basis van CBS, Tijdreeksen Arbeidsrekeningen 1969-1993, zie figuur 1a voor verdere toelichting.
4 D.A.G. Draper en A.J.G. Manders, Structural changes in the demand for labor, De Economist, blz. 521-546, 1997.
5 Zie onder andere: P. Krugman, Growing world trade: causes and consequences, Brookings Papers on Economic Activity, 1995, nr.1,
blz. 327-362 en D. Davis, Does European unemployment prop up American wages, American Economic Review, 1998, blz. 478-494.
6 Zie voor een overzicht: M. Dewatripont e.a. (red.), Trade and jobs in Europe: much ado about nothing?, Oxford, 1999.
7 Zie voor de rol van technologische vooruitgang en de werkgelegenheid van laaggeschoolden ook M.H.C. Lever, W.H.M. van der
Hoeven en A. Kwaak, Globalisering, technologie en werkgelegenheid, ESB, 8 mei 1998, blz. 372-376.
8 Bijvoorbeeld A. Wood, Globalisation and inequalities, The Economic Journal, 1998, blz. 1463-1482, en de daarin aangehaalde
referenties.

9 Dit is niet meer dan een indicatie, voor uitgebreidere empirische analyses voor Europa op dit punt zie D. Neven en Ch. Wyplosz,
Relative prices, trade and restructuring, M. Dewatripont e.a., op cit., 1999. De relatieve werkgelegenheid in de afgeschermde t.o.v. de
open sector bedroeg in 1969 0,695; in 1993 was deze verhouding gelijk (0,6939).
10 Voor deze afname zijn vele factoren aan te wijzen (o.a. toegenomen scholingsgraad, WAO -effect en toegenomen participatie van
hoog opgeleide vrouwen). Ook is voor de open sector het aanbod gedaald doordat het aanbod zich deels heeft verplaatst van de open
naar de gesloten sector. Zie ook: C. Maxwell Watson, The netherlands transforming a martket economy, IMF occasional paper, nr. 181,
1999.
11 R.H.J.M. Gradus en P.C.M, Hendrix, De inkomensverdeling ontleed, ESB, 25 juni 1999, blz. 484-488.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs