Ga direct naar de content

Internationale integratie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 19 1999

Internationale integratie
Aute ur(s ):
Went, R. (auteur)
Verb onden aan de Universiteit van Amsterdam en het International Institute for Research and Education (IIRE) in Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4206, pagina 415, 28 mei 1999 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, handel

Harvard-econoom Dani Rodrik stelt het ene na het andere heilige huisje van de dominante economische orthodoxie ter discussie. In
1997 betoogde hij dat economen de angst van burgers voor globalisering ten onrechte makkelijk van de hand wijzen en moeten
erkennen dat sociale stabiliteit en globalisering vaak met elkaar op gespannen voet staan. Vorig jaar concludeerde de zichzelf
neoklassiek econoom noemende Rodrik uit onderzoek onder bijna honderd landen dat er geen bewijs is voor de stelling dat landen
zonder kapitaalcontroles er economisch beter aan toe zijn. En in zijn nieuwste boek keert hij zich tegen het basisidee van het
“marktgeoriënteerde model en de neoliberale benadering” dat er een relatie bestaat tussen de openheid van ontwikkelingslanden en
de omvang van hun investeringen 1.
Beleidsmakers overal ter wereld openen hun markten op grond van de belofte dat internationale economische integratie bevorderlijk is
voor economische prestaties. Ontwikkelingslanden verminderen tarifaire en andere belemmeringen op handel en stellen zich open voor
internationale kapitaalstromen in de verwachting dat de economische groei daardoor zal toenemen, de armoede bestreden kan worden en
de kwaliteit van het leven voor de bevolking zal verbeteren. Maar er is geen overtuigend bewijs dat geringere handelsbarrières en
kapitaalstromen systematisch tot dat resultaat leiden. Rodrik vindt voor de periode 1975-1994 slechts zwakke correlaties tussen
economische groei en indicatoren voor handelsopenheid en openheid voor kapitaalstromen. Macro-economische stabiliteit en
investeringsgroei blijken veel belangrijker te zijn.
In de naoorlogse ‘gouden jaren’ tot 1973 ging het met de meeste ontwikkelingslanden heel wat beter dan daarna. Veel landen kenden toen
groeicijfers zonder precedent in de geschiedenis van de wereldeconomie. In 42 ontwikkelingslanden – waaronder twaalf uit Zuid-Amerika,
zes uit het Midden-Oosten en Noord-Afrika, en zelfs twaalf uit de Afrikaanse Sub-Sahara – groeide de economie jaarlijks met meer dan
2,5% per capita van tenminste 1960 tot de eerste oliecrisis. Slechts tien van de landen waarover cijfers beschikbaar zijn groeiden
gedurende deze jaren niet. Rodrik besteedt veel aandacht aan deze vroegere successen, omdat het huidige beleid, dat gekarakteriseerd
wordt door vrijhandel en vrije markten met een minimale rol voor overheden, naar zijn mening gebaseerd is op een misleidende
interpretatie van deze geschiedenis. De meeste landen die het toen goed deden volgden een strategie van industrialisatie door
importsubstitutie, maar volgens de nu gangbare orthodoxie was die politiek een mislukking 2. Onjuist, meent Rodrik. In tegenstelling tot
wat tegenwoordig wordt beweerd leidde door importsubstitutie geproduceerde groei niet tot enorme economiewijde inefficiënties.
Maar in de meeste landen nam de groei na 1973 aanmerkelijk af. De mediane groeivoet voor alle ontwikkelingslanden daalde van 2,6%
gedurende de periode 1960-1973, via 0,9% in 1973-1984, tot 0,8% in 1984-1994. De oorzaak voor deze groeidaling moet volgens Rodrik
echter niet in de importsubstitutie-strategie gezocht worden, want er zijn geen redenen waarom micro-economisch beleid, zoals
industrialisatie door importsubstitutie, noodzakelijkerwijs en systematisch geassocieerd zou moet worden met macro-economische
onevenwichtigheden. De werkelijke reden voor de economische ineenstorting van veel landen ligt in hun onvermogen om het macroeconomisch beleid adequaat aan te passen aan de externe schokken die hen in de jaren na 1973 troffen: het einde van het Bretton Woods
systeem, twee belangrijke oliecrises, heftige prijsschommelingen voor andere grondstoffen, en de sterke renteverhoging van begin jaren
tachtig nadat FED-voorzitter Volcker overging op een krappe geldpolitiek.
We komen daarmee bij Rodrik’s conclusies. De dieperliggende determinanten van groeiprestaties sinds de jaren zeventig lokaliseert hij in
het (on)vermogen van instituties binnen landen om distributieve conflicten als gevolg van externe schokken op te vangen. Openheid kan
een bron van veel economische voordelen zijn. Import van investeringen en intermediaire goederen, transfer van ideeën en technologie,
of toegang tot buitenlandse besparingen kunnen landen helpen traditionele obstakels voor snelle groei te omzeilen. Maar het zijn slechts
potentiële voordelen, die niet gerealiseerd kunnen worden zonder complementaire binnenlandse instituties en beleid. De landen die het in
de naoorlogse jaren goed hebben gedaan waren degenen die een binnenlandse investeringsstrategie wisten te formuleren door het
hoofd te bieden aan turbulentie in de wereldeconomie en de met openheid gepaard gaande grotere ongelijkheid. Cruciale institutionele
factoren daarin waren volgens Rodrik onder andere civiele en politieke vrijheden, vrije vakbonden en sociale bescherming. Beleidsmakers
moeten zich daarom niet blindstaren op internationale economische integratie, maar zich richten op de fundamentele determinanten van
economische groei: investeringen, macro-economische stabiliteit, menselijk kapitaal, en goed bestuur

1 D. Rodrik, The new global economy and developing countries: Making openness work, Policy essay nr. 24, Overseas development
Council, Washington DC, 1999.

2 Zie bijvoorbeeld A. Krueger, Trade policy and economic development: how we learn, American Economic Review, 1987, nr. 1, blz.1-23.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur