Ga direct naar de content

De betekenis van additionele scholing

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 19 1999

De betekenis van additionele scholing
Aute ur(s ):
Grip, A. de (auteur)
Jacobs, A. (auteur)
Werkzaam b ij het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Universiteit Maastricht.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4206, pagina 416, 28 mei 1999 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
scholing

Additionele scholing na afronding van het dagonderwijs, helpt werknemers zich aan te passen aan de steeds hogere functie-eisen.
Deze scholing komt in Nederland veel voor, maar wordt vooral door jongeren gevolgd. De kwalificaties van ouderen dreigen daarom
achter te blijven bij de functie-eisen.
De komende jaren worden voor een groot aantal opleidingstypen van middelbaar en hoger niveau knelpunten in de
personeelsvoorziening verwacht. Voor veel schoolverlaters betekent de omslag op de arbeidsmarkt in de tweede helft van de jaren
negentig een verbetering van de arbeidsmarktsperspectieven. Een krappe arbeidsmarkt biedt daarnaast meer mogelijkheden om via
her-, bij- of omscholing ook degenen met minder gunstige perspectieven op de arbeidsmarkt in te schakelen 1. Mensen met een
opleidingsachtergrond waarvoor een aanbodoverschot wordt verwacht kunnen via bij- en omscholing hun ‘kwalificatieprofiel’
aanpassen zodat zij op plaatsen waarvoor tekorten worden voorspeld kunnen worden ingezet. Daarbij moet echter worden bedacht dat
de grote knelpunten in de personeelsvoorziening zich vaak voordoen bij de hoger opgeleiden, terwijl de aanbodoverschotten zich
concentreren bij de lager opgeleiden. Dit naast elkaar bestaan van overschotten op laag niveau en tekorten op middelbaar en hoog
niveau is vooral het gevolg van de steeds hogere eisen die werkgevers aan hun werknemers stellen. Drie ontwikkelingen zijn daaraan
debet die alle een steeds hoger kennisniveau vragen en een toenemende noodzaak tot levenslang leren 2.
In de eerste plaats leidt de globalisering van de afzetmarkt en de snelle technologische ontwikkeling ertoe dat steeds hogere eisen
worden gesteld aan het kennisniveau van werknemers. In de tweede plaats maakt massaproductie in alle sectoren plaats voor op de
consument afgestemd maatwerk en een toenemend belang van de kwaliteit van de geleverde producten en diensten. Dit betekent voor de
werknemers dat vaardigheden en kennis voortdurend op peil dienen te worden gebracht. In de derde plaats vraagt de toenemende
concurrentie een hoge mate van flexibiliteit van een bedrijf. Op zijn beurt vraagt dit weer een multi-inzetbaar personeelsbestand dat zich
kan aanpassen aan veranderende eisen en omstandigheden.
Vanuit bovenstaande optiek is het interessant om de vraag te stellen in hoeverre er in Nederland na het voltooien van het initiële
onderwijs (dagonderwijs en de beroepsbegeleidende leerweg) scholing wordt gevolgd die de kwalificaties van het arbeidsaanbod
substantieel verandert, in de zin van een verhoging van iemands opleidingsniveau of een verandering van opleidingsrichting. Deze
vraag zal in dit artikel worden beantwoord op basis van data uit de Onderwijsrekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek 3.
Scholing nader toegelicht
Aantal en vooropleiding betrokkenen
tabel 1 geeft een overzicht van het totaal aantal gediplomeerden van addititonele – hierna niet-initiële – opleidingen die niveauverhogend danwel richting-veranderend waren. Uit de tabel blijkt dat 60% van al deze scholing plaatsvindt op MBO-niveau. Jaarlijks
weten maar liefst 130.000 mensen zich door aanvullende scholing een MBO-kwalificatie te verwerven. Post-initiële scholing speelt dus
een zeer belangrijke rol bij het verkrijgen van een kwalificatie op MBO-niveau.

Tabel 1. Aantal gediplomeerden niet-initieel onderwijs naar niveau van de gevolgde opleiding, gemiddelde 1993-1995
opleidingsniveau

mavo
vbo
havo/vwo
mbo
hbo
wo
Totaal

aantal
gediplomeerden

– a
29.000
7.500
130.500
38.500
9.500
218.500

a. Aantal gediplomeerden onder de publicatiegrens van 5.000.
Bron: roa/cbs.

Uit vergelijkende onderzoeken naar productiviteitsverschillen tussen dezelfde sectoren in Europese landen (waaronder Nederland,
Duitsland, Engeland en Frankrijk) blijkt dat werknemers met een middelbare beroepsopleiding een positieve invloed hebben op de
gemiddelde productiviteit 4. De niet-initiële scholing van werkenden en werkzoekenden speelt daarom een waardevolle rol voor de
internationale concurrentiekracht van de Nederlandse economie. Mogelijk compenseert dit het relatief lage percentage werkenden met
een initiële opleiding op middelbaar niveau in Nederland 5.
Ook de gevolgde scholing op zowel HBO- als WO-niveau is substantieel. Het aantal personen dat een HBO- opleidingsachtergrond
verwerft in het niet-initieel onderwijs is zelfs groter dan de gediplomeerde arbeidsmarktinstroom van HBO-ers vanuit het dagonderwijs.
Het aantal gediplomeerden van scholing op wo-niveau is bijna de helft van het aantal gediplomeerden op hetzelfde niveau in het
dagonderwijs 6.
Het grootste deel van de gediplomeerden in het niet-initieel onderwijs heeft als initiële opleidingsachtergrond VBO/MAVO dan wel
MBO. In het algemeen ligt de gevolgde vooropleiding één niveau lager dan de actuele niet-initiële opleiding; dit impliceert dat in het
algemeen niveau-verhogende scholing wordt gevolgd Het percentage deelnemers dat richting-veranderende scholing volgt bedraagt
rond de 45%.
Leeftijd
tabel 2 geeft een overzicht van de leeftijd van de gediplomeerden van niet-initiële opleidingen per opleidingsniveau weer. De meeste
gediplomeerden die niveau-verhogende dan wel opleidingsrichting-veranderende scholing hebben gevolgd bevinden zich in de
leeftijdsgroep van 21-30 jaar. De grote groep gediplomeerden in het niet-initieel onderwijs op mbo, HAVO/VWO-niveau, jonger dan 20
jaar, is deels een gevolg van het feit dat de opleidingen voor kort middelbaar beroepsonderwijs (KMBO) niet goed kunnen worden
afgebakend van het niet-initieel onderwijs.

Tabel 2. Leeftijdsverdeling gediplomeerden per opleidingsniveau gemiddelde 1993-1995
Opleidingsniveau

vbo/mavob
mbo, havo/vwob
hbo
wo
totaal

tot 20
jaar

Leeftijd
21- 30
31-40
jaar
jaar

aantal
– a
23.500
– a
– a
25.000

15.500
64.000
13.000
4.000
96.000

9.500
32.500
16.000
4.000
62.000

> 40
jaar

7.500
18.500
8.500
– a
35.500

a. Aantal geringer dan publicatiegrens van 5000.
b. vbo/mavo en mbo en havo/vwo worden in de rest van dit artikel als één niveau weergegeven.
Bron: roa/cbs.

Bij de leeftijdsgroep ouder dan 40 jaar bedraagt het percentage van de werkzame beroepsbevolking dat door het afronden van een nietinitiële opleiding substantieel van kwalificatieprofiel verandert slechts circa 1,5%. Het aantal gediplomeerden in de leeftijdscategorie van
15-30 jaar als percentage van de werkzame beroepsbevolking is ruim vier keer zo hoog: 6,2%. Ook de niet-initiële scholing is dus
geconcentreerd bij jongeren, wat ook verwacht mag worden op grond van de theorie over investeringen in menselijk kapitaal. Immers,
hoe jonger men in scholing investeert, hoe langer de verworven kennis en vaardigheden productief kunnen worden ingezet. Het
kwalificatieprofiel van oudere werknemers verandert nauwelijks meer. Gezien de toenemende vergrijzing van de beroepsbevolking is het
zorgwekkend dat bij de oudere beroepsbevolking weinig scholing wordt gevolgd, waarmee kan worden ingespeeld op de verschuivingen
in de vraag op de arbeidsmarkt.
Arbeidsmarktpositie
Voor het arbeidsmarktbeleid is het relevant om na te gaan of het vooral de werkende of de werkloze beroepsbevolking is die niveauverhogende danwel richting-veranderende scholing volgt. De werklozen kunnen immers hun kansen op werk vergroten indien zij via
scholing een opleidingsachtergrond verwerven waarmee men werk kan vinden op arbeidsmarktsegmenten waar knelpunten in de
personeelsvoorziening bestaan. Voor de werkende beroepsbevolking geldt dat zij door middel van scholing hun positie op de
arbeidsmarkt kunnen handhaven doordat hun opleiding niet achterblijft bij de toenemende eisen die in hun functie worden gesteld.
tabel 3 laat zien dat het overgrote deel van de niet-initiële scholing door werkenden wordt gevolgd. Gerelateerd aan de omvang van de
beide groepen is er echter nauwelijks verschil in de scholingsparticipatie van werkenden en werklozen. Zowel bij de werkende als de
werkloze beroepsbevolking rondt jaarlijks circa 3% een opleidingsniveau-verhogende en/of richting-veranderende scholing af. Gezien
het feit dat het hier om substantiële bij- of omscholing gaat waardoor het kwalificatie-profiel van het arbeidsaanbod wijzigt en niet slechts
om kleinere bedrijfscursussen, is dit percentage vrij hoog.

Tabel 3. Aantal werkende/werkloze gediplomeerden niet-initieel onderwijs, gemiddelde 1994-1995
gediplomeerdena

aantal
werkend
werkloos
onbekend
totaal

172.500
12.000
29.000
213.500

a. Van het jaar 1993 is niet bekend of de gediplomeerden werkend dan wel werkloos zijn. Doordat de cijfers voor 1993 hier niet zijn
meegenomen, ligt het totaal lager dan in de overige tabellen.
Bron: ROA/CBS.

Beroepsklasse
Uit tabel 4 blijkt dat circa 30% van het niet-initieel onderwijs dat het kwalificatieprofiel van het arbeidsaanbod verandert betrekking heeft
op degenen die werkzaam zijn in de economisch-administratieve beroepen (62.000). Bij de technische en industrieberoepen en de
verzorgende en dienstverlenende beroepen ronden jaarlijks circa 30.000 personen een dergelijke opleiding af. In deze twee
beroepsgroepen wordt relatief veel niet-initieel onderwijs op MBO- niveau gevolgd. Tussen de verschillende beroepsklassen bestaan er
ook grote verschillen in de mate waarin scholing het kwalificatieprofiel van de werkenden verandert. De scholingsparticipatie per
beroepsklasse schommelt tussen 1% van de werkenden voor de beroepsklasse transportberoepen en 6% voor de verzorgende en
dienstverlenende beroepen.

Tabel 4. Aantal gediplomeerden per beroepsklasse naar opleidingsniveau, gemiddelde 1993-1995

Beroepsklasse

Niveau actuele opleiding
VBO
MBO
HBO

WO

totaal

aantal gediplomeerden
Pedagogisch
7.500
10.500
Cultureel
3.000
Agrarisch
.
3.000
.
.
5.000
Technisch en industrieel
5.000
24.000
2.500
.
32.000
Transport
2.500
2.500
.
.
5.000
Medisch en paramedisch
7.000
4.500
.
14.000
Economisch-administratief
7.000
41.000
10.500
3.500
62.000
Informatica
3.000
.
.
6.000
Sociaal-cultureel
2.500
3.000
.
7.000
Verzorgend en dienstverlenend
4.500
24.000
.
.
30.000
Openbare orde en veiligheid
3.000
5.000
Overig (incl. onbekend)
8.500
24.500
4.500
.
39.500
Totaal
32.000 138.000
38.500
9.500
218.500

Bron: ROA/CBS.

Gemeten aan het gemiddelde percentage van 3% dat zich additioneel schoolt, wordt in de transportsector dus relatief weinig aan postinitiële scholing gedaan en in de verzorgende beroepen relatief veel.
Besluit
In dit artikel is nagegaan op welke manier de samenstelling van het arbeidsaanbod wijzigt als gevolg van het voltooien van niveauverhogende danwel richting-veranderende scholing. Daaruit kan een aantal conclusies getrokken worden. De gevolgde initiële
vooropleiding ligt, zoals verwacht mag worden, in het algemeen op hetzelfde niveau of één niveau lager dan de gevolgde scholing.
Verreweg de meeste scholing wordt op MBO-niveau gevolgd. Van de gediplomeerden bevindt het merendeel zich in het begin van hun
arbeidsloopbaan, in de leeftijd tussen 21 en 30 jaar.
Relatief veel scholing wordt gevolgd in de technische en industrieberoepen, in de verzorgende en dienstverlenende beroepen en in de
economisch-administratieve beroepen. Gezien de verwachte toekomstige knelpunten in de personeelsvoorziening in deze beroepen is het
van groot belang om door middel van verdere niet-initiële scholing en initieel onderwijs het arbeidsaanbod kwalitatief en kwantitatief
beter te laten aansluiten. Daarnaast is het noodzakelijk om via deze scholing te voldoen aan de hogere kwalificatie-eisen die werkgevers
in toenemende mate van hun werknemers verlangen. Uit de hier gepresenteerde cijfers blijkt dat het niet-initieel onderwijs op dit punt
reeds een zeer belangrijke rol speelt bij het opwaarderen van het niveau van het arbeidsaanbod in Nederland. Deze scholing is echter
voornamelijk geconcentreerd bij de jongere werknemers wat mede door de toenemende vergrijzing van het arbeidsaanbod zorgwekkend
is.

1 Zie L. Borghans, A. de Grip en H. Heijke, De arbeidsmarkt voor schoolverlaters tot 2002, ESB, 22 oktober 1997, blz. 808-812.
2 S. van Wijnbergen, Fiscaliteit en werkloosheid, in: Belastingherziening in het fin de siècle, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, Utrecht, 1998, blz. 59.

3 In deze data kan het niet-initieel onderwijs op basis van een aantal veronderstellingen met betrekking tot opleidingsduur en leeftijd
worden afgeleid van het initieel onderwijs van de betrokkenen. Zie A. de Grip en A. Jacobs, Stromen in het niet-initieel onderwijs, ROA,
1999, Maastricht (verschijnt binnenkort).
4 F. Cörvers, A. de Grip en J.P. Orbon, Concurrentiekracht, productiviteit en human capital: een vergelijking tussen Nederland en
Duitsland, Maandschrift Economie, 1995, blz. 221-241.
5 Zo is het percentage werkenden met initiële scholing op middelbaar niveau in de meeste bedrijfssectoren in Nederland aanzienlijk
kleiner dan in Duitsland. Zie: CPB, Het Nederlandse onderwijs- en opleidingspeil in internationaal perspectief, werkdocument nr. 63,
1993, Den Haag, blz. 221-241.
6 Daarbij moet wel beseft worden dat dit zeer grote aantal hbo-ers en wo-ers dat vanuit het niet-initieel onderwijs op de arbeidsmarkt
instroomt een gevolg kan zijn van het feit dat alle afstuderenden van dertig jaar en ouder tot de uitstroom in het niet -initieel onderwijs
zijn gerekend.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur