Ga direct naar de content

Belastingen in de 21e eeuw

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 25 1998

Belastingen in de 21e eeuw
Aute ur(s ):
Cnossen, S. (auteur)
Bovenberg, A.L. (auteur)
Ocfeb en Erasmus Universiteit Rotterdam, resp. CentER, Ocfeb en Centraal Planbureau. (auteur)
Een uitgeb reide versie van dit artikel is te vinden in Belastingen in de 21e eeuw: een kritische verkenning, Ocfeb Research Memorandum 9801,
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4141, pagina 161, 27 februari 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
belastingen

Wordt de inkomstenbelasting dankzij de fiscale voorstellen van het kabinet rechtvaardiger, neutraler en eenvoudiger? Een kritische
verkenning.
In december 1997 zonden de bewindslieden van Financiën, Willem Vermeend en Gerrit Zalm, een nota naar de Tweede Kamer waarin
zij hun gedachten ontvouwen over Belastingen in de 21e eeuw 1. Daarin worden meer fiscale faciliteiten voor werkenden voorgesteld
om de verhouding tussen netto uitkering en netto loon te verlagen. Verder wordt een verschuiving van inkomstenbelasting naar btw,
energie- en milieuheffingen beoogd. Deze voorstellen zetten bestaand beleid voort. Van fundamenteler belang is de introductie van een
forfaitaire vermogensrendementsheffing ter vervanging van zowel de inkomstenbelasting op priv
é-vermogensinkomsten als de
vermogens-belasting. In dit artikel gaan wij met name hier op in. Nadat eerst het theoretisch kader wordt geschetst, beoordelen we de
fiscale voorstellen van het kabinet aan de hand van draagkracht, neutraliteit en eenvoud. Ten slotte bespreken we enkele alternatieven.
Inkomen of consumptie belasten?
Het theoretische kader waarin de bestaande inkomstenbelasting moet worden beoordeeld, wordt gevormd door een pure
inkomstenbelasting enerzijds, en een pure persoonlijke consumptiebelasting anderzijds. Een ‘ideale’ inkomstenbelasting belast de som
van arbeids- en kapitaalinkomen of, wat hetzelfde is, de som van consumptie en reële vermogensvermeerdering. Dit betekent dat premies
voor oudedagsvoorzieningen niet aftrekbaar zijn, dat vermogensvermeerderingen worden belast op het moment van aanwas (niet pas op
het moment van realisatie) en dat de vennootschapsbelasting is geïntegreerd met de inkomstenbelasting: de gehele vennootschapswinst
wordt aan aandeelhouders toegerekend en bij hen belast. Een ‘ideale’ consumptiebelasting, daarentegen, belast alleen de consumptie,
gedefinieerd als het verschil tussen alle ontvangsten (inclusief opgenomen leningen en ontvangen rente) en alle niet-consumptieve
uitgaven (inclusief aflossingen en betaalde rente) 2.
De huidige en de voorgestelde inkomstenbelasting op arbeidsinkomen zijn nagenoeg gelijk aan een consumptiebelasting. Immers,
besparingen ten behoeve van de oude dag zijn aftrekbaar en worden pas belast als zij worden geconsumeerd in de vorm van pensioen of
lijfrente. In overeenstemming met een consumptiebelasting is ook dat het beleggingsinkomen van pensioenfondsen en
levensverzekeringsmaatschappijen niet wordt belast. De voorgestelde oudedagsparaplu maakt het mogelijk de behandeling conform de
consumptiebelasting uit te breiden tot andere besparingen.
Kapitaalinkomen behoort onder een inkomstenbelasting te worden belast, maar in de praktijk wordt dit inkomen nagenoeg uitsluitend
door de vennootschapsbelasting getroffen op ondernemingsniveau. Omdat rente aftrekbaar is, kan de vennootschapsbelasting worden
gekarakteriseerd als een proportionele inkomstenbelasting op het normale rendement van eigen vermogen, maar vooral ook het
bovennormale rendement van het totale vermogen 3. Met andere woorden, de vennootschapsbelasting is een overwinstbelasting. Zou
rente ook in de grondslag worden opgenomen (met andere woorden, evenals dividend niet meer aftrekbaar zijn), dan ontstaat een
‘comprehensive business income tax’ (CBIT), zoals voorgesteld door de Amerikaanse Thesaurie. Deze en de duale inkomstenbelasting
belasten (op ondernemingsniveau) naast het bovennormale rendement ook het normale rendement van zowel eigen als vreemd vermogen
4.
Dan is er nog de vermogensbelasting, die het normale ex-ante rendement van een belegging belast. In een perfecte markt is dit rendement
gelijk is aan de risicovrije rente (de kabinetsnota noemt dit het forfaitaire rendement). Vanwege de vrijstelling van vermogens in de
oudedagsparaplu, van zelfstandigen en ‘aanmerkelijk belang’-vennootschappen 5, en het eigen huis moet de forfaitaire
vermogensrendementsheffing, evenals de huidige vermogensbelasting, worden gekarakteriseerd als een partiële belasting op de waarde
van specifieke bezittingen.
De huidige combinatie van inkomsten- vennootschaps- en vermogensbelasting is een complexe, hybride belasting op arbeids- en
kapitaalinkomen. In wezen is sprake van een consumptiebelasting op arbeidsinkomen, een overwinstbelasting op vennootschappen en
zelfstandigen, aangevuld met een vermogensbelasting op de waarde van specifieke privé-vermogenbestanddelen (die gezien kan worden
als een inkomstenbelasting op het normale rendement). De kabinetsvoorstellen scherpen dit beeld verder aan.

Deze hybride fiscale structuur heeft veel te maken met de spanning tussen, enerzijds, de behoefte aan informatie om het
draagkrachtbeginsel gestalte te geven en, anderzijds, de wens om de privacy van belastingplichtigen te beschermen en de
uitvoeringskosten van de belastingheffing te beperken. Voor een alomvattende consumptiebelasting moeten alle
vermogensbestanddelen worden geregistreerd om consumptie uit vermogen te kunnen verifiëren en belasten. Voor een alomvattende
inkomstenbelasting dienen de vermogensbestanddelen niet alleen te worden geregistreerd maar ook te worden gewaardeerd om de
jaarlijkse vermogensaanwas te kunnen bepalen. Tot nu toe is volledige registratie en waardering van vermogensbestanddelen niet
mogelijk of aanvaardbaar gebleken. Daarom is volstaan met een consumptiebelasting op arbeidsinkomen (registratie van lonen en
pensioenuitkeringen), een belasting op overwinsten (registratie van ondernemingsvermogen) en een partiële
inkomstenbelasting/vermogensbelasting (gedeeltelijke registratie van vermogensinkomsten en -bestanddelen).
Meer rechtvaardigheid?
Het draagkrachtbeginsel heeft twee dimensies. Horizontale gelijkheid betekent dat mensen in dezelfde economische posities (in termen
van inkomen, consumptie of vermogen) fiscaal gelijk worden behandeld. Verticale gelijkheid beoogt mensen in ongelijke economische
posities fiscaal ongelijk te behandelen.
Horizontale gelijkheid (grondslag)
De kabinetsnota kiest voor een belasting op het forfaitaire rendement in plaats van op het feitelijk genoten rendement. Een forfaitair
inkomensbegrip doet volgens het kabinet meer recht aan het draagkrachtbeginsel dan het huidige gebrekkige inkomensbegrip. Een
alternatief voor het forfaitaire rendement is een effectievere belasting van feitelijk genoten kapitaalinkomen door het inkomensbegrip te
repareren en de inning te verbeteren.
Het belasten van het feitelijke in plaats van het forfaitaire rendement lijkt om twee redenen rechtvaardiger. Ten eerste belast de overheid
dan het overrendement dat te danken is aan superieur beleggersinzicht. Dit voorzienbare rendement, dat in feite het gevolg is van de
inzet van arbeid en andere aan de persoon gebonden productiefactoren, ontspringt de dans onder een forfaitaire rendementsheffing 6.
In de tweede plaats deelt de overheid onder een belasting op het feitelijke rendement in het geluk en ongeluk van beleggers. Het belasten
van speculatiewinsten en het ontzien van verliezen is consistent met het draagkrachtbeginsel. De risicodeling door de overheid is ook
efficiënt. Het belasten van het feitelijke rendement impliceert namelijk dat de overheid ook de risicopremie in de heffing betrekt waardoor
er meer belasting in de schatkist vloeit. Deze extra belasting verstoort het beleggingsgedrag niet: tegenover de belasting op de
risicopremie staat dat de overheid deelt in de verliezen waardoor het risico van de belegging vermindert.
Verticale gelijkheid (tarief)
Het (forfaitaire) kapitaalinkomen wordt belast tegen een proportioneel tarief. Een tweetal argumenten pleit voor een proportioneel tarief.
In de eerste plaats leidt een progressief tarief met hoge tarieven op grote vermogens tot kapitaalvlucht. In een open economie wordt een
progressief tarief op kapitaalinkomen daarom al snel een belasting op een sterke belastingmoraal. Ten tweede vermindert een
proportioneel tarief (zonder belastingvrije som) de uitvoeringskosten, omdat kapitaalinkomen van ondernemingen niet meer hoeft te
worden toegerekend aan particulieren. Een groot gedeelte van het kapitaalinkomen, namelijk ingehouden winsten, wordt nu reeds
uitsluitend op ondernemingsniveau belast (onder de vennootschapsbelasting). Door ook ander kapitaalinkomen uit ondernemingen
proportioneel te belasten kan de belasting op dit inkomen grotendeels op ondernemingsniveau worden geïnd en op privé-niveau
vrijgesteld. Het kabinet zoekt de vereenvoudiging in het gebruik van een forfaitair in plaats van het feitelijke rendement en gebruikt dan
ook alleen het eerste argument voor de keuze van een proportioneel tarief.
Het tarief op arbeidsinkomen blijft progressief. Dit impliceert dat dit inkomen dient te worden toegerekend aan het individu. Het kabinet
kiest er niet voor om progressiviteit vorm te geven via een basisuitkering in combinatie met een uniform tarief (negatieve
inkomstenbelasting). Dit zou een verdergaande vereenvoudiging mogelijk maken in de vorm van een loonsomheffing waarbij
arbeidsinkomen op ondernemingsniveau wordt belast 7.
De kabinetsnota bepleit een gerichte lastenverlichting aan de onderkant van het loongebouw om zo het inkomensverschil tussen
werkenden en niet-werkenden rondom het minimumloon te vergroten. Dit vermindert de druk op de uitvoering van de bijstand en de
sociale zekerheid. Naarmate de overheid er minder in slaagt om ‘moral hazard’ (die samenhangt met het garanderen van een sociaal
minimum) te bestrijden via een efficiëntere uitvoering van de bijstand en de sociale zekerheid, zal ze haar toevlucht meer moeten zoeken
in het vergroten van de inkomensverschillen tussen werken en niet-werken aan de onderkant. Zo gaat het stelsel meer lijken op een
basisinkomen: inactieven ontvangen een bijstands- of sociale zekerheidsuitkering en werkenden profiteren van een faciliteit voor
arbeidsinkomsten. De prijs van het gebruik van financiële prikkels aan de onderkant van het loongebouw in plaats van het vergaren van
meer informatie over het gedrag van uitkeringsgerechtigden ten behoeve van een strenger sanctiebeleid is dat de overheid de marginale
tarieven op arbeidsinkomen minder kan verlagen dan wel het inkomensniveau bij inactiviteit (het sociale minimum) minder goed kan
beschermen 8. Deze scherpere afruil tussen efficiëntie en rechtvaardigheid is het prijskaartje dat hangt aan het beschermen van de
privacy en rechtsgelijkheid van uitkeringsgerechtigden.
Meer neutraliteit?
Een goed werkende markt (zonder verstoringen en externe effecten) bewerkstelligt een optimale allocatie van productiemiddelen. Het
fiscale systeem dient die allocatie zo min mogelijk te beïnvloeden. Het huidige belastingstelsel verstoort de efficiënte allocatie echter,
omdat de effectieve tarieven afhangen van de rechtsvorm van de onderneming, de wijze van financiering van de investering en de fiscale
status van de belegger (belast of vrijgesteld).
Rechtsvorm
De keuze van de rechtsvorm gaat hoofdzakelijk tussen eenmanszaak c.q. maatschap en besloten vennootschap. Het voorgestelde regime

blijft die keuze verstoren, zij het minder dan het huidige stelsel. Voor lagere inkomens blijft de eenmanszaak aantrekkelijk vanwege de
belastingvrije som c.q. heffingskorting, de zelfstandigen- en meewerkaftrek en andere faciliteiten voor kleine ondernemers. Wordt de
onderneming met eigen vermogen gefinancierd, dan is de BV aantrekkelijker voor hogere inkomens, omdat het toptarief in de
inkomstenbelasting in twee van de drie opties in de kabinetsnota hoger blijft dan de som van de tarieven van de
vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting.
Financiering
Investeringen van NV’s kunnen met eigen of met vreemd vermogen worden gefinancierd. Eigen vermogen kan komen uit winstinhouding,
maar het kan ook door aandelenemissies worden aangetrokken. Het huidige stelsel stimuleert financiering door winstinhouding, omdat
het tarief van de vennootschapsbelasting (plus het 0%-tarief op vermogenswinst op aandelen) in het algemeen lager zal zijn dan dat van
de (progressieve) inkomstenbelasting. Weliswaar moet de belegger bij latere uitdeling van rendement ook inkomstenbelasting betalen,
maar de inkomstenbelasting over de uitgedeelde winst weegt precies op tegen het voordeel van uitstel van inkomstenbelasting over de
ingehouden winst.
De voorgestelde forfaitaire rendementsheffing op particuliere beleggingen hangt niet af van de vorm waarin het rendement wordt
genoten (rente, dividend of vermogenswinst). Dit impliceert dat financiering door middel van aandelenemissies (afgezien van eventuele
transactiekosten) niet langer onaantrekkelijker is dan financiering middels winstinhouding, hetgeen de economische dynamiek en de
efficiënte allocatie van kapitaal bevordert.
Het nadeel is dat de fiscale discriminatie van eigen vermogen op ondernemingsniveau (het normale rendement op eigen vermogen is in
tegenstelling tot rente niet aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting) niet langer wordt gecompenseerd door fiscale faciliteiten op
particulier niveau (de huidige inkomstenbelasting laat vermogensgroei onbelast). De inkomstenbelasting op particulier niveau die alleen
(het rendement op) vreemd vermogen treft, wordt immers vervangen door een hogere vermogensbelasting (in de vorm van een forfaitaire
rendementsheffing) die zowel vreemd als eigen vermogen treft. Vanwege de fiscale discriminatie van eigen vermogen op
vennootschapsniveau heeft de aandeelhouder er onder het voorgestelde regime baat bij dat de vennootschap winst uitdeelt, zodat hij
deze middelen vervolgens kan omzetten in schuldvorderingen. Door de besparingen te verschuiven van bedrijven naar huishoudens kan
het effectieve tarief op kapitaalinkomen worden teruggebracht van 35% vennootschapsbelasting (het effectieve tarief op ingehouden
winsten (bedrijfsbesparingen) voor aandeelhouders die niet onder de huidige vermogensbelasting vallen) naar 25% over een forfaitair
rendement van 4%.
Ook eigen-woningbezitters en zelfstandigen krijgen onder het nieuwe regime een fiscale prikkel om met vreemd in plaats van eigen
vermogen te financieren. Zodoende kunnen zij profiteren van de aftrek van de nominale rente tegen het oplopende schijventarief, terwijl
ze de eigen middelen kunnen uitzetten tegen 25% op een forfaitair rendement van 4% (plus 35% vennootschapsbelasting in geval van
aandelen).
Institutionele beleggers en oudedagsparaplu
Institutionele beleggers vallen buiten het net van de inkomstenbelasting. Vanuit de optiek van de consumptiebelasting zou het fiscale
voordeel ongedaan gemaakt kunnen worden door dezelfde faciliteiten te verstrekken aan thans niet-geprivilegeerde spaarvormen. Vanuit
de optiek van de inkomstenbelasting zou de gelijke behandeling kunnen worden hersteld door rendementen van institutionele beleggers
aan pensioen- en lijfrentegerechtigden toe te rekenen en bij hen te belasten tegen hetzelfde tarief als waartegen de premie kan worden
afgetrokken en de uitkering wordt belast. Individuele toerekening is niet nodig, indien een uniform tarief van toepassing zou zijn op alle
kapitaalinkomen (zonder belastingvrije som).
De kabinetsnota heeft voor een combinatie van verschillende mogelijkheden gekozen. In de eerste plaats worden zowel contractuele als
vrije besparingen in een oudedagsparaplu ondergebracht waardoor belastingvoordelen minder aan bepaalde verzekeringsproducten
worden gekoppeld. In de tweede plaats wordt de paraplu aan een plafond gebonden. In de derde plaats vermindert het fiscale voordeel
ten opzichte van andere besparingen, omdat de opbrengst van deze besparingen lager wordt belast (slechts 25% over een forfaitair
rendement van 4% in plaats van een progressieve inkomstenbelasting plus de huidige vermogensbelasting). In de vierde plaats oppert
het kabinet het idee om de oudedagsparaplu ook open te stellen voor andere doelen dan de oudedag. Deze maatregelen verminderen de
verstoringen, maar heffen die niet op.
Buitenlandse beleggers en kapitaalvlucht
Buitenlandse beleggers betalen 35% vennootschapsbelasting over het rendement van hun in Nederland belegde aandelenvermogen,
maar geen Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting over de rente die zij op schuldvorderingen ontvangen. Vanuit de
nationale optiek worden zij zo bevoordeeld ten opzichte van binnenlandse beleggers. Die bevoordeling blijft, zij het in mindere mate,
bestaan onder het nieuwe regime (het inkomstenbelasting-tarief voor binnenlandse beleggers gaat immers omlaag naar 25%). Zij kan
alleen worden opgeheven in Europees verband door de invoering van een gemeenschappelijke bronheffing.
Meer eenvoud?
Het huidige regime combineert progressieve tarieven en een niet-uniforme behandeling van verschillende soorten van
vermogensvorming. De hierdoor uitgelokte belastingarbitrage leidt tot een complex belastingstelsel omdat de wetgever onbedoelde
gedragsreacties bestrijdt met technische maatregelen die de uitvoering verder compliceren. De kabinetsnota poogt de arbitrage tussen
inkomsten en vermogen in te dammen door de inkomstenbelasting te laten aangrijpen bij de waarde van vermogensbestanddelen in
plaats van de feitelijke vermogensinkomsten. Wordt de inkomstenbelasting zo eenvoudiger?
Onder het nieuwe regime worden de arbitragemogelijkheden tussen verschillende inkomensbestanddelen teruggebracht tot de arbitrage
tussen een vijftal boxen (zie de monitor-bijdrage op bladzijde 167 van dit nummer). De forfaitaire vermogensrendementsheffing maakt
geen onderscheid meer tussen rente, dividend en vermogenswinst. Er is daarom geen fiscale prikkel meer om binnen box III te lenen en
de verkregen middelen vervolgens te beleggen in producten die hun rendement vooral in de vorm van vermogenswinst genereren. De

progressieve tarieven blijven echter gehandhaafd in box I (arbeidsinkomen, winst zelfstandigen, eigen huis). Tevens gelden
verschillende proportionele tarieven in box II (aanmerkelijk belang-houder: 35% vennootschapsbelasting plus 25% inkomstenbelasting)
en box IV (35% vennootschapsbelasting), kan de inkomstenbelasting over de opbrengst in box V (oudedagsvoorzieningen) worden
uitgesteld, en blijft vreemd vermogen vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Zo blijft het mogelijk inkomen te verschuiven van boxen
met hoge tarieven naar boxen waarin kapitaalinkomen wordt gefacilieerd.
Zo wordt het bijvoorbeeld voor mensen met hoge arbeidsinkomens nog voordeliger om een zo hoog mogelijke hypotheek te nemen bij de
aankoop van een eigen huis en de lening niet af te lossen. Zo wordt maximaal geprofiteerd van de aftrek van de nominale hypotheekrente
tegen het toptarief van de inkomstenbelasting en kunnen de eigen middelen worden belegd tegen het 25%-tarief over (forfaitaire)
vermogensinkomsten. Deze vorm van arbitrage leidt tot grondslagerosie in box I, ondergraaft de effectieve progressie en verstoort de
allocatie van kapitaal en risico.
Zoals eerder aangegeven wordt voor vennootschappen schuldfinanciering aantrekkelijker dan financiering met ingehouden winst. Extra
schuldfinanciering holt de grondslag van de vennootschapsbelasting uit. Voor aanmerkelijk-belanghouders wordt het fiscaal
aantrekkelijk eigen vermogen te verplaatsen van de ondernemings- naar de privé-sfeer. Hierdoor wordt inkomen verschoven van box IV
(vennootschapsbelasting) en box II (aanmerkelijk belang) naar box III.
Andere arbitragemogelijkheden zijn ook te voorzien, zoals het verschuiven van progressief belast arbeidsinkomen naar inkomsten uit
vermogen en het manipuleren van vermogensbestanddelen rondom de peildatum. De kwetsbare punten van het huidige fiscale systeem
zijn bekend. Belastingplichtigen en de wetgever zullen de mazen van het nieuwe regime nog moeten ontdekken.
Alternatieven
De keuze tussen een inkomstenbelasting op feitelijk genoten vermogensinkomsten en een inkomstenbelasting op forfaitair bepaalde
inkomsten is ten principale een keuze tussen, enerzijds, recht doen aan het draagkrachtbeginsel door het repareren van het fiscale
inkomensbegrip en, anderzijds, minimaliseren van de informatiebehoefte (alsmede het beschermen van de privacy). Het kabinet kiest voor
een forfaitaire heffing met een vrij smalle basis. De accenten kunnen ook anders worden gelegd, enerzijds door het verbreden van de
forfaitaire heffing (waardoor de informatiebehoefte verder kan worden beperkt), anderzijds door het inkomensbegrip te verruimen tot alle
feitelijk genoten kapitaalinkomen (waardoor meer recht kan worden gedaan aan het draagkrachtbeginsel).
Uitbreiding forfaitaire heffing
Door de smalle grondslag van de forfaitaire heffing blijven fiscale schotten nodig tussen de boxen om het arbitrageverkeer te beperken.
Deze fiscale schotten verhogen de informatiebehoefte en compliceren het stelsel. Het verbreden van de heffingsgrondslag van de
vermogensrendementsheffing kan dit voorkomen. Zo zou het huurwaardeforfait geleidelijk kunnen worden opgetrokken tot het forfaitaire
rendement van 4%, waarna inkomsten uit de eigen woning in box III kunnen worden ondergebracht. Geleidelijke verhoging van het
huurwaardeforfait vermijdt al te grote negatieve effecten op de woningmarkt, zeker als het samengaat met de afschaffing van de
overdrachtsbelasting. Tevens zou de oudedagsparaplu geleidelijk (en eventueel gedeeltelijk) in de rendementsheffing kunnen worden
betrokken 9. Tenslotte zou de forfaitaire heffing kunnen worden uitgebreid naar het ondernemingsvermogen van zelfstandigen en
aanmerkelijk-belang BV’s (terwijl het bedrag van het rendementspercentage in mindering op de winst zou moeten worden toegelaten).
Naast de smalle grondslag wordt arbitrage (en daarmee de behoefte aan informatie) ook veroorzaakt door de verschillen tussen het
progressieve tarief van de inkomstenbelasting, het uniforme tarief van 25% op vermogensinkomsten en het vennootschapsbelastingtarief van 35%. Deze verschillen kunnen kleiner worden gemaakt door het tarief voor vermogensinkomsten in box III te verhogen
(bijvoorbeeld tot het vennootschapsbelasting-tarief) en de opbrengst te gebruiken om de (top)tarieven in box I te verlagen 10.
Belasting van feitelijk rendement op particulier niveau
Belastingheffing op basis van een alomvattende, op het vermogensvermeerderingsbeginsel berustende, inkomstenbelasting vereist de
registratie en waardering van alle vermogensbestanddelen op particulier niveau. Tot nu is zo’n inkomstenbelasting op onoverkomelijke
uitvoeringstechnische bezwaren gestuit. De forfaitaire rendementsheffing lijkt een vermogensaanwasbelasting echter dichterbij te
brengen. Onder beide belastingen dient het vermogen op de peildatum te worden gewaardeerd. Bovendien stelt de kabinetsnota voor om
onder de forfaitaire heffing een toets in te bouwen om te voorkomen dat belastingplichtigen vlak voor de jaarlijkse peildatum hun
vermogen verschuiven naar vermogensbestanddelen die niet onder de forfaitaire heffing vallen. Dit impliceert dat vermogenstransacties
(inclusief stortingen en onttrekkingen) moeten worden geregistreerd, zoals ook nodig is onder een vermogensaanwasbelasting. Daar
komt nog bij dat ook voor transacties die de oudedagsparaplu betreffen een vermogensadministratie dient te worden bijgehouden, die
uitgebreider zal worden naarmate de paraplu flexibeler zal kunnen worden benut. Veel informatie die nodig is voor een
vermogensaanwasbelasting lijkt dus ook al onder de forfaitaire rendementsheffing beschikbaar te komen.
Belasting van feitelijk rendement op ondernemingsniveau
Het kabinet opteert voor een proportioneel tarief op het forfaitaire rendement (met een beperkte vrijstelling aan de voet). Zou voor een
proportioneel tarief op feitelijk genoten kapitaalinkomen (dividend, rente) worden gekozen (zonder belastingvrije som), dan kan de
informatiebehoefte worden beperkt door de inkomstenbelasting op ondernemingsniveau te heffen en de aldus belaste
inkomensbestanddelen op privé-niveau vrij te stellen. Heffing op ondernemingsniveau kan worden geëffectueerd door middel van
bronheffingen onder een duale inkomstenbelasting (zoals in Noorwegen, Finland en Zweden) of door rente (evenals thans het geval is
met dividend) niet meer aftrekbaar te stellen voor de winstbepaling (de comprehensive business income tax). Voordeel van beide
methoden is dat de verstoring tussen eigen en vreemd vermogen wordt geëlimineerd.
Er hangt wel een prijskaartje aan het belasten van kapitaal op ondernemingsniveau. Buitenlanders die beleggen in schuldvorderingen op
Nederlandse bedrijven worden door de bronheffing getroffen waardoor de kapitaalkosten voor Nederlandse bedrijven zullen stijgen.
Verder blijven Nederlandse beleggers in buitenlandse schuldvorderingen onbelast. Effectieve bronheffingen vereisen daarom

internationale coördinatie. In afwachting van deze coördinatie kan het nodig zijn de bronheffing niet toe te passen op aan buitenlanders
betaalde rente.

Thema: Belastingen in de 21e eeuw
H.A. Keuzenkamp, Leuker konden we het niet maken
C.A. de Kam, Verzwaar de belasting op vermogen!
L.G.M. Stevens, Belastingarbitrage en de maakbare samenleving
J.J. Graafland en R.A. de Mooij, Arbeidsmarkteffecten van belastingverlaging
Hoofdlijnen van de kabinetsplannen
A.L. Bovenberg en S. Cnossen, De inkomstenbelasting nu en straks
M.E.A. Haffner, Woningbelasting in Europa

1 Belastingen in de 21e eeuw, een verkenning, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25810, nr. 2.
2 Voor de definitie, economische effecten en uitvoering van een alomvattende consumptiebelasting, zie S. Cnossen, De belasting van de
toekomst? Inaugurele rede, 5 oktober 1978, Kluwer, Deventer.
3 Zie J.E. Stiglitz, Taxation, corporate financial policy, and the cost of capital, Journal of Public Economics, 1973, blz. 1-34.
4 Zie Department of the Treasury, Integration of the individual income and corporate tax systems: taxing busines income once,
Washington, DC, Government Printing Office, 1992, en S. Cnossen, Dual income taxation: the Nordic experience, Ocfeb Research
Memorandum nr. 9710. Onder een duale inkomstenbelasting worden kapitaal- en arbeidsinkomen gescheiden belast. Arbeidsinkomen
wordt progressief belast en kapitaalinkomen wordt aan een proportioneel tarief onderworpen, dat gelijk is aan het tarief van de
vennootschapsbelasting. De CBIT is equivalent aan een duale inkomstenbelasting met een niet-restitueerbare bronheffing op rente op
ondernemingsniveau.
5 Van een aanmerkelijk belang is sprake als de aandeelhouder 5% of meer van het aandelenvermogen in een vennootschap bezit.
6 Het overrendement ingevolge superieure ondernemingskwaliteiten wordt wel belast, zij het tegen het lagere tarief van de
vennootschapsbelasting in plaats van het hogere tarief op arbeidsinkomen.
7 Een nadeel van het vervangen van de belastingvrije som door een basisuitkering (c.q. restitueerbare heffingskorting) is dat het
marginale tarief voor inkomens beneden de belastingvrije som toeneemt. Bij een uniform tarief kan de progressiviteit ook worden
vormgegeven via een belastingvrije som (of een niet-restitueerbare heffingskorting). Dit vergroot de arbeidsprikkel voor lage inkomens
maar vereist het toerekenen van arbeidsinkomen aan individuen.
8 Deze twee alternatieven staan wel bekend als de ‘linkse’ en de ‘rechtse’ variant van het basisinkomen. Zie A.L. Bovenberg en R. van der
Ploeg, Het basisinkomen een utopie, ESB, 1 februari 1995, blz. 100-104.
9 Dit geldt zeker als de oudedagsparaplu ook zou worden opengesteld voor andere ‘goede’ doelen dan pensioensparen, zoals scholing,
zorgverlening en inkomenvoorziening tijdens werkloosheid. Zie hiervoor CPB, Challenging neighbours: rethink ing German and
Dutch economic institutions, Berlijn, Springer, 1997, box 7.5, blz. 261-262.
10 Daarbij zou het tarief voor aandelen kunnen worden verlaagd omdat het rendement op eigen vermogen reeds op ondernemingsniveau
wordt belast onder de vennootschapsbelasting

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur