Ga direct naar de content

Een andere Phillipscurve?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 28 1997

Een andere Phillipscurve?
Aute ur(s ):
Garretsen, J.H. (auteur)
De auteur is verb onden aan de vakgroep Toegepaste Economie, KU Nijmegen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4108, pagina 429, 28 mei 1997 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, macro-economie

Volgend jaar viert de Phillipscurve haar veertigjarig bestaan. In 1958 liet de Britse econoom A.W. Phillips voor het VK zien dat er een
negatief verband bestond tussen de mutatie in de geldlonen (of de inflatie) en de werkloosheid. Ook voor andere industrielanden werd
dit verband gevonden. Phillips’ verklaring hiervoor was, dat een lage werkloosheid een maatstaf is voor krapte op de arbeidsmarkt, die
gepaard moet gaan met hogere lonen.
In de toen sterk Keynesiaans georiënteerde macro-economische theorie werd dit empirische verband ook als theoretisch belangrijk
gezien, omdat het de mogelijkheid van prijsaanpassingen introduceerde. Tot op dat moment werd aangenomen dat de geldlonen en de
prijzen volstrekt star waren. Schokken, met name een toename van de vraag, konden in het model niet worden opgevangen door het
prijsmechanisme en leidden tot veranderingen in reële variabelen. Dit moge bij een gebrekkig werkend prijsmechanisme in eerste instantie
een redelijke veronderstelling zijn, maar het valt niet goed in te zien hoe in een aanhoudende hoogconjunctuur de productie alsmaar zou
kunnen blijven stijgen. Ooit moet een capaciteitsgrens bereikt worden, en dan kan een stijging van de prijzen niet meer uitblijven. Ook in
beleidskringen vond de oer-versie van de Phillipscurve ingang. De Phillipscurve gaf aan dat beleidsmakers werden geconfronteerd met
een afruil. Een vermindering van de werkloosheid had als prijskaartje dat de inflatie opliep en vice versa.
Tien jaar na het de publicatie van het artikel van Phillips schoot Milton Friedman een flink gat in dit Keynesiaanse verhaal. Friedman c.s.
wezen op het ontbreken van een theoretische onderbouwing van de Phillipscurve. Volgens Friedman kon een verhoging van de inflatie
hooguit op de korte termijn gepaard gaan met een lagere werkloosheid. Als werknemers de inflatie te laag inschatten zien werkgevers de
prijzen sneller stijgen dan de geldlonen (de kosten), en breiden hun productie uit zodat de werkloosheid daalt. Deze daling is echter van
korte duur, omdat de werknemers snel zullen inzien dat zij een inschattingsfout hebben gemaakt. Als ze hun inflatieverwachting hebben
bijgesteld, en de stijging van geldlonen niet langer achterblijft bij de inflatie, zal de werkloosheid weer terugkeren naar het
oorspronkelijke niveau. Op lange termijn zullen de verwachte en feitelijke inflatie gelijk zijn, en bestaat de bovengenoemde afruil tussen
inflatie en werkloosheid dus niet. Voor beleidsmakers is de boodschap niet alleen dat beleid hooguit kortstondig een verlaging van de
werkloosheid kan bewerkstelligen, maar ook dat aan een verlaging van de inflatie slechts tijdelijk reële kosten in de vorm van een hogere
werkloosheid zijn verbonden.
Gaandeweg vond dit idee ingang onder macro-economen, ook Keynesianen. Onlangs is evenwel door Akerlof, Dickens en Perry deze
consensus over de Phillipscurve ter discussie gesteld 1. Hun centrale stelling is dat bij een inflatie die reeds zeer laag is, een poging de
inflatie nog verder te reduceren wel degelijk tot een permanent hogere werkloosheid leidt. Hoe kan dit? Cruciaal in hun betoog is dat de
geldlonen neerwaarts star zijn, hetgeen betekent dat een poging de inflatie tot (bijna) 0% te reduceren de reële lonen doet stijgen. Deze
kostenstijging voor ondernemers heeft een stijging van de werkloosheid tot gevolg. Een en ander impliceert dat het reële loon niet langer
goed werkt als aanpassingsmechanisme. Als de inflatie bijna 0% is en de economie wordt getroffen door een negatieve economische
schok dan is, om de gewenste reële loondaling ter vermindering van de werkloosheid te realiseren, een absolute daling van de geldlonen
nodig. Akerlof c.s. laten echter met behulp van een schat aan vooral Amerikaanse data zien dat dit laatste vrijwel nooit optreedt en dit
rechtvaardigt naar hun mening de assumptie van neerwaartse geldloonrigiditeit 2. Voor de beleidsmakers is, nu alom aan het bereiken
van een zeer lage inflatie de hoogste prioriteit wordt toegekend, deze analyse nogal verontrustend. Mogelijk eist dit beleid een hoge tol
in de vorm van een structureel hogere werkloosheid. Een implicatie zou bijvoorbeeld zijn dat de toekomstige Europese centrale bank in
haar (over)ijver een gedegen anti-inflatie reputatie op te bouwen het Europese werkloosheidsprobleem zou verergeren.
Voordat we echter de ‘Friedmaniaanse’ Phillipscurve uit de leerboeken schrappen, is het goed te bedenken dat tegen het idee van Akerlof
en de zijnen wel het nodige valt in te brengen. In de eerste plaats geldt voor de meeste landen dat de lage inflatie van zeer recente datum
is en dat als een ieder eenmaal vertrouwd is met lage inflatie eventuele dalingen van het geldloon wel bespreekbaar zouden kunnen zijn.
In de tweede plaats blijkt het niet zo te zijn dat landen met een relatief lage inflatie het qua werkloosheid het over een langere periode
slechter doen dan landen met een gemiddeld hogere inflatie. In de derde plaats kan de analyse van Akerlof c.s. worden gezien als een
pleidooi voor wat meer inflatie ten einde de arbeidsmarkt beter te laten werken. Het gevaar met het gebruik van inflatie als ‘smeermiddel’ is
echter, dat het middel erger kan zijn dan de kwaal in de zin dat het tot een onbeheersbare inflatie-ontwikkeling leidt. Al met al is er
voorlopig geen aanleiding om te concluderen dat er toch een permanent verband tussen inflatie en werkloosheid zou bestaan. Akerlof
c.s. hebben in dat opzicht niet voor een come-back van Phillips’ oorspronkelijke idee gezorgd

1 G.A. Akerlof, W.T. Dickens en G.L. Perry, The macroeconomics of low inflation, Brookings Papers on Economic Activity, 1996 (1), blz.

1-76.
2 Dat in het artikel een neerwaartse aanpassing van het re ële loon wel kan optreden bij een wat hogere inflatie (de stijging van de
geldlonen blijft dan achter bij de inflatie), maar niet in de afwezigheid van inflatie (omdat dan een absolute daling van het geldloon nodig
is), betekent welbeschouwd dat de werknemers onderhevig zijn aan geldillusie.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur