Ga direct naar de content

Geen wonder voor langdurig werklozen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 23 1997

Geen wonder voor langdurig werklozen
Aute ur(s ):
Beer, P.T. de (auteur)
De auteur is verb onden aan het Sociaal en Cultureel Planb ureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4103, pagina 328, 23 april 1997 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie, arbeidsmarkt

Dit artikel is een reactie op Het wankele mirakel van L.Delsen en E. de Jong. Delsen en De Jong plaatsen terecht enkele
kanttekeningen bij het veelbejubelde poldermodel. Zonder de Nederlandse successen te ontkennen, laten zij ook de keerzijde ervan
zien. Eén belangrijk minpunt van het Nederlandse model blijft in hun beschouwing echter onderbelicht, te weten de omvangrijke
langdurige werkloosheid. Daarnaast is hun verklaring voor het succes van het poldermodel weinig overtuigend.
Om met dit laatste punt te beginnen, de sterke werkgelegenheidsgroei in Nederland is het resultaat van twee factoren: ten eerste de al
bijna vijftien jaar volgehouden loonmatiging en ten tweede de sterke groei van deeltijdwerk en flexiblele banen. Ruwweg kan van de groei
van de werkgelegenheid in de periode 1987-1996 een kwart aan de eerste factor worden toegeschreven en driekwart aan de tweede. Dit
valt als volgt in te zien. Van de 937.000 banen die er tussen 1987 en 1996 bij kwamen, waren er 777.000 flexiblele en/of deeltijdbanen. Zou
het aandeel van dit segment sinds 1987 gelijk zijn gebleven, dan waren er slechts 71.000 flex- en deeltijdbanen bijgekomen. Van de totale
banengroei kunnen dus 706.000 banen, ofwel 75%, aan de groei van deeltijd- en flexwerk worden toegeschreven. Overigens sluit dit
natuurlijk niet uit, dat deze groei mede is mogelijk gemaakt door de loonmatiging.
Delsen en De Jong verklaren de loonmatiging vooral uit de openheid van de Nederlandse economie en de lastenverlichting. Dit levert
echter geen afdoende verklaring op, aangezien de Belgische economie in nog sterkere mate open is (met een aandeel van de uitvoer in
het bbp van 70%) dan de Nederlandse (52%), terwijl de lonen in België beduidend minder zijn gematigd. Bovendien is de collectievelastendruk in Nederland pas na 1988 gedaald (van 48,7% in 1988 tot 44,4% in 1996) terwijl de loonmatiging al in 1983, na het befaamde
akkoord van Wassenaar, inzette 1.
Een belangrijker verklaring voor de combinatie van loonmatiging en deeltijdwerk lijkt gelegen in het toevallig samengaan van drie
ontwikkelingen, te weten de diepe recessie aan het begin van de jaren tachtig (dieper dan in de meeste andere Europese landen), de
toenemende behoefte aan flexibiliteit van werkgevers en de sterke groei van het arbeidsaanbod van vrouwen. De eerste factor bracht
voor het eerst de vaste voltijdbaan van veel vakbondsleden in gevaar. Dit bracht de vakbonden ertoe de lonen te matigen in ruil voor
arbeidstijdverkorting en behoud van arbeidsplaatsen. Tegelijkertijd wist de vakbeweging flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden,
bijvoorbeeld in de vorm van een jaarlijkse in plaats van een wekelijkse arbeidsduur, tegen te houden. Zij liet echter oogluikend toe dat
werkgevers hun flexibiliseringsbehoefte daarom buiten het kernsegment van de arbeidsmarkt zochten, in de vorm van flexibele banen en
deeltijdwerk. Doordat tezelfdertijd steeds meer vrouwen langs de zijlijn van de arbeidsmarkt stonden te dringen om aan het werk te gaan,
was er voor deze flex- en deeltijdbanen een ruime keus aan arbeidskrachten voorhanden. Als gevolg daarvan groeide het segment van
deeltijd- en flexwerk explosief (van 31% van alle banen in 1987 tot 39% in 1996) 2. Slechts weinig werklozen profiteerden daar echter van,
waardoor de druk op de vakbeweging om de lonen te matigen hoog bleef, ook toen de werkgelegenheid jaren achtereen gestaag groeide.
In feite is in deze situatie in de afgelopen tien jaar weinig verandering gekomen: zowel in 1987 als in 1996 omvatte de geregistreerde
werkloosheid circa 450.000 personen.
Dit brengt mij op een door Delsen en De Jong onderbelicht aspect van het poldermodel: de hoge langdurige werkloosheid. Anders dan
zij suggereren is het aandeel van de werklozen dat langer dan een jaar zonder werk zit al sinds 1984 min of meer stabiel, al schommelt het
op en neer met de economische conjunctuur 3. Bij een aantrekkende conjunctuur (zoals in 1984-1985 en in 1994-1995) stijgt het aandeel
langdurig werklozen, doordat de instroom in de kortdurige werkloosheid afneemt en aanvankelijk vooral kortdurig werklozen weer aan het
werk gaan. Bij een neergaande conjunctuur (zoals in 1992-1993) daalt het aandeel langdurig werklozen, doordat de instroom in de
kortdurige werkloosheid toeneemt. Op langere termijn is het aandeel langdurig werklozen echter rond de 50% blijven liggen. De geringe
uitstroom uit werkloosheid naar werk is dan ook het belangrijkste verschil tussen de werkloosheid in Nederland en in de VS, die elkaar
qua niveau niet veel ontlopen. In de VS zit slechts zo’n 10% van de werklozen langer dan een jaar zonder werk.
Weliswaar is recent het aantal langdurig werklozen in Nederland, mede dankzij de Melkertbanen en de lastenverlichting aan de onderkant
(zoals de speciale afdrachtskorting, SPAK), sterker gedaald dan men op grond van de conjunctuurfase zou verwachten. Maar er blijft
onvermogen om een aanzienlijk deel van de langdurig werklozen (inclusief de niet-geregistreerde werklozen in de diverse
uitkeringsregelingen en de verborgen werkloosheid onder vrouwen) een reëel perspectief op werk te bieden. Dit vormt de belangrijkste
keerzijde van het Nederlandse werkgelegenheidswonder.
Zie ook de reactie Keynesiaanse goden, echte groei van Th. van de Klunder

1 CPB, Centraal Economisch Plan 1997 , Sdu, Den Haag, 1997.
2 CBS, Arbeidsrekeningen 1993-1995, Voorburg/Heerlen, 1996.
3 P.T. de Beer, Het onderste kwart, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1996.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur