Ga direct naar de content

De financiële bijdrage van Nederland aan de EU

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 7 1995

mropa

De financiele bijdrage van
Nederland aan de EU
Onlangs heeft minister Zalm de Kamer laten weten dat binnen afzien-

bare tijd de betalingen van Nederland aan de Europese Unie de ontvangsten zullen gaan overtreffen. Naar verwachting bedraagt bet
nadelige saldo in 1999 ruim zes miljardgulden. Hoe heeft dit kunnen
gebeuren?
Omvang EU-begroting
Voor 1995 zijn de uitgaven van de Europese Unie begroot op ruim 155 miljard gulden. Dit is bijna vier maal zoveel als in 1980, toen de uitgaven 40
miljard gulden bedroegen. Hiermee
zijn de uitgaven van de Unie meer
dan twee maal zo snel gegroeid als
het Nederlandse bnp (bnp tegen
marktprijzen). Voor een deel is deze
extra groei veroorzaakt door de uitbreiding van het EU-beleid. Voor een
ander deel speelt de uitbreiding van
de Unie in deze periode een rol: in
1981 met Griekenland, in 1986 met
Spanje en Portugal, en in 1995 met
Oostenrijk, Finland en Zweden.
Om de groei van de EU-uitgaven te
beheersen heeft de Europese Raad in
1992 tijdens de bijeenkomst op 11 en
12 december 1992 in Edinburgh besloten om de hoogte van de EU-uitgaven
aan een maximum te binden. Voor
1995 ligt het maximum op 1,21% van
het totale bnp van alle lidstaten gezamenlijk. Voor de komende jaren loopt
dit percentage geleidelijk op tot 1,27
in 1999. De percentages zijn neergelegd in een “Besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen midde-

len van de Gemeenschappen”. De
richtlijn treedt in werking zodra ze
door alle lidstaten is geratificeerd.
Binnenkort staat ze ook op de agenda
van de Tweede Kamer. Tevens is
besloten dat meer dan voorheen de
EU-lasten naar draagkracht (afgemeten aan het bnp per lidstaat) over de
verschillende lidstaten zullen worden
verdeeld.
De uitgaven van de Unie worden
vrijwel geheel (meer dan 99%) gefinancierd uit de zogeheten eigen middelen. Deze bestaan uit:
• landbouwheffingen en heffingen
op suiker en suikervervangende
middelen;
• invoerrechten;
• een Europese BTW-heffing, en
• afdrachten gebaseerd op de hoogte
van het bruto nationaal produkt.
De laatste twee zijn verreweg het belangrijkste en vormen met elkaar bijna
80% van alle inkomsten (zie figuur 1).

Landbouwheffingen en
invoerrechten
Er zijn twee typen landbouwheffingen
die beide ongeveer even groot zijn.

Figuur 1. Samenstelling van de eigen middelen van de Europese Unie

(absoluut en procentueel), 1980-1995

Het eerste type behelst de heffingen
die worden opgelegd in het kader van
het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit zijn variabele heffingen bij
invoer uit niet EU-landen, met de bedoeling om de verschillen op te heffen tussen de wereldmarktprijzen en
de prijzen die binnen de Unie gelden.
Het tweede type omvat de heffingen
op suiker en suikervervangende produkten. Om verzekerd te zijn van een
regelmatige afzet van suiker gedurende het gehele jaar werd een egalisatieregeling ingevoerd voor de opslagkosten. Deze kosten worden verhaald
door middel van genoemde heffingen. De inkomsten uit beide typen
landbouwheffingen vormen de laatste
jaren slechts 2% van de totale eigen
middelen van de Unie. Het aandeel
van Nederland hierin is relatief groot.
Een tweede bron van inkomsten
zijn de invoerrechten. Ze worden geheven aan de buitengrenzen van de
Europese Unie en kunnen worden beschouwd als een soort entreegeld dat
moet worden betaald om toegang te
krijgen tot de Europese markt, waarbinnen vrij verkeer van goederen bestaat. 90% van de invoerrechten valt
toe aan de Unie. De overige 10% is
voor lidstaten, ter bestrijding van de
inningskosten (een zelfde verdeling
geldt ook voor de eerder genoemde
landbouwheffingen.) In 1980 vormden de invoerrechten ruim 37% van
de eigen middelen. Sindsdien is het
relatieve belang van deze inkomstenbron gedaald tot 17% in 1995.
De geregistreerde bijdragen in het
kader van deze tweede geldstroom geven geen reeel beeld van de werkelijke verdeling van de invoerrechten
over de lidstaten. Omdat Nederland
beschikt over de belangrijkste doorvoerhaven in Europa en een van de
grotere luchthavens, is het aandeel
van Nederland in de tweede geldstroom relatief groot. Een belangrijk
deel daarvan heeft echter betrekking
op doorvoer en wordt uiteindelijk betaald door een bedrijf uit een van de
andere lidstaten. Het is derhalve niet
terecht om alle in Nederland ge’inde
invoerrechten te beschouwen als betalingen ten laste van Nederland aan de
Europese Unie.

BTW- en bnp-afdracht
•80 ’81 ’62 ’83 ’84 ’85 ’86 ’87 -88 ’89 90 ’91 ’92 ’93

• Landbouwheffingen

’80 ’81 “82 ’83 “84 ~9S W “87 ’88 “89 “90 “91 “92 “93 “94 “95

• Invoerrechten

BTW-afdrachten

Bron: Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, diverse jaargangen.

538

D BNP-afdrachten

De derde bron van inkomsten voor
de Europese Unie is een belasting
over de toegevoegde waarde. Om te
voorkomen dat verschillen in de natio-

nale BTW-wetgeving van invloed zijn
op hoogte van deze afdracht, is de

Figuur 2. Verdeling van de BTW- en bnp-afdracbten naar Hdstaat, begroting 1995

grondslag waarover de EU-BTW
wordt geheven, geharmoniseerd. Hierdoor is het mogelijk dat goederen en

Spanje (6.9*)

Verenigd Kbninkri|k (10.0%)

Spanje (6.6%)

Vennigd Koninkrijk (13.9%)

diensten die nationaal vrijgesteld zijn
van BTW-heffing, dit niet zijn in het

kader van de Unie, en omgekeerd.
Voor Nederland komt dit vrijwel niet

Frankrijk (19,4%)

voor, elders soms wel. In het Verenigd

Duitsland (31.1*)

Koninkrijk bij voorbeeld, wordt nationaal geen BTW geheven over een
belangrijk deel van de voedingsmidde-

Nederland (5,0%)

Frankrijk (18,1%)
Duteland (28.0%)

BTW-afdrachten

len, terwijl deze wel onder de BTW-

Nederland (4,5%)

BNP-afdrachten

Bron: Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

grondslag voor de Unie vallen. Voorts

is de EU-grondslag gebonden aan een
maximum van 55% van het bruto
nationaal produkt. Deze aftopping

naar 50%. De dalende BTW-opbrengsten moeten worden gecompenseerd
door een stijging van de bnp-inkomsten. Passen we genoemde percentages toe op de begroting van 1995, dan
zouden de bnp-inkomsten al meer

land, Luxemburg en Portugal. In 1995
bedraagt het begrote EU-BTW-percentage 1,3135% van de geharmoniseerde
BTW-grondslag.
In 1989 werd een vierde inkomsten-

bron geintroduceerd: een heffing op

Het Verenigd Koninkrijk

dan 41 procent van de totale EU-inkomsten gaan uitmaken. Voor Nederland zou dat ook nog een klein finan-

wordt momenteel toegepast voor ler-

daadwerkelijk volgens de voorschriften zijn opgesteld. Ten slotte vinden
ook nog visitaties door de Europese
Rekenkamer plaats.

Sinds 1984 is het aan het Verenigd Koninkrijk toegestaan minder bij te dra-

basis van het bnp (tegen marktprij-

cieel voordeel inhouden van bijna 23

zen). Na een aanvankelijk bescheiden
begin is het relatieve belang van deze
inkomstenbron zeer snel toegenomen. In 1994, dus vijf jaar na de introductie, bedroegen de bnp-inkomsten
van de Unie al meer dan 28% van het
totaal. Het belang van deze inkomstenbron zal nog verder toenemen. In
1992 werd afgesproken dat het EUBTW-percentage geleidelijk zal dalen
tot maximaal 1,0% in 1999. Voorts
werd besloten dat aftoppingspercentage van de EU-BTW-grondslag daalt

mln. gulden. De grote winnaar zou
Duitsland zijn met een voordeel van
ongeveer 330 mln. gulden; de grote
verliezer is Italic, dat ruim 475 mln.
gulden meer zou moeten afdragen.
Het bnp van iedere lidstaat, en daarmee het EU-bnp, wordt ontleend aan
de Nationale Rekeningen. De wijze
waarop deze moeten worden opge-

gen aan de Unie dan op grond van de
afspraken rondom de derde en vierde

geldstroom van haar mag worden verwacht. De omvang van de korting is
ruwweg tweederde van het verschil
tussen de betalingen (zonder korting)
aan de Unie en de ontvangsten van
de Unie. In 1994 bedroeg de korting
ruim 4,8 miljard gulden; voor 1995 is

Systeem van geintegreerde Economi-

een korting van ruim 3,8 miljard
gulden voorzien. Om het hierdoor
ontstane tekort aan ontvangsten te

sche Rekeningen uit 1979 (ESER 79).
Om te komen tot een verdere harmonisatie is een nieuw

financieren worden de BTW- en bnpbijdragen van de overige lidstaten
verhoogd. Figuur 2 toont de verdeling

steld is beschreven ip het Europees

Figuur 3. Vergelijking van de lidstaten van de EU op
basis van bun bijdrage per boofd, resp. als percentage
van het bnp, atteen BTW- en bnp-afdracbten, 1992

systeem (ESER 95)
in voorbereiding.
Voorts werd in

van deze afdrachten over de lidstaten.

1989, onder auspicien van Eurostat,

1,95

Luxemburg
• Frankrijk

Duitsland
Belgie
•

De korting voor het Verenigd Koninkrijk en de daardoor ontstane opslagen
voor de andere lidstaten zijn hierin
verwerkt.

het bnp-beheerscomite opgericht. Dit
comite heeft als taak
om toe te zien op de
kwaliteit van de bnp-

.
Nederland

ramingen van de diverse lidstaten. Zij
doet dit door te ko-

Italic
Spanje

men tot een harmo-

nisatie van de methodieken die
worden gehanteerd

Griekenland

Portugal

ffi~0,4

0,7

0,8

0,9

1,0

1,1

1,2

Bijdrage als percentage van het BNP (verhoudlng t.o.v. EU-gemiddelde)

ESB 7-6-1995

Willen we de bijdrage van Nederland
aan de Europese Unie vergelijken met
die van de overige lidstaten, dan liggen twee vergelijkingsmaatstaven

voor de hand: de bijdrage in procenten van het bnp en de bijdrage per
hoofd van de bevolking. In hoeverre
alle eigen middelen van de Unie hier-

bij in beschouwing moeten worden

bij het samenstellen
van de Nationale Rekeningen, en door

Ver. Koninkrijk

0,6

De positie van Nederland

voerrechten (en dit geldt ook voor

een jaarlijkse visitatie waarbij wordt gecontroleerd of de Nationale Rekeningen

een deel van de landbouwheffingen)
moeten worden beschouwd als entreegeld om toegang te krijgen tot de Europese markt. Ze zijn onder andere

genomen is echter de vraag. Eerder in

dit artikel werd al gesteld dat de in-

539

Figuur 4. Vergelijking van tie lidstaten van de
EV op basis van de ‘profijt-index’, 1988-1992

lerland
Griekenland

Nederland betaalde in 1992 naar beide maatstaven gerekend circa tien procent meer dan gemiddeld.

Profijt van de EU
De bijdrage van ieder land aan de

Unie kan, althans politiek, niet los
worden gezien van de verdeling van
de uitgaven van de Unie over de lidstaten. Hierbij past echter de kantteke-

ning dat een vergelijking van de kosten met rechtstreekse baten eigenlijk
te beperkt is. Ook de indirecte baten
zouden bij de vergelijking betrokken
moeten worden. Deze laten zich ech-

ter moeilijk ramen.
Om het directe profijt van de ver-

schillende lidstaten met elkaar te kun-

Vef. Koninkrijk
Spanje

nen vergelijken wordt gebruik ge-

Italie

rnaakt van, wat. men zou kunnen

Frankrijk

noemen, de profijt-index. Deze index

Belgie

is gedefinieerd als de verhouding tussen de baten/lasten-ratio per lidstaat
en de gemiddelde baten/lasten-ratio

Duitsland

0,5

van alle lidstaten gezamenlijk. Hoe
Luxemburg

Luxemburg
1988

1990

1991

1992

bedoeld om de interne Europese
markt te beschermen voor ‘te’ lage
prijzen op de wereldmarkt. Hier wor-

den daarom alleen de BTW-afdrachten en bnp-afdrachten per lidstaat in

ogenschouw genomen.

hoger de index, des te groter het profijt. Landen die meer dan gemiddeld
profiteren (dus met een relatief hoge
baten/lasten-ratio) hebben een index

Van alle grote lidstaten springt alleen Italie er gunstig uit. Het draagt
minder dan gemiddeld bij, maar profiteert wel gemiddeld. De armere landen (uitgezonderd Spanje), die naar
verhouding een groot deel van hun
bnp afdrageh aan de Unie, hebben relatief veel baat bij hun lidmaatschap.
In hun geval worden de kosten vele
malen overtroffen door de baten.
Nederland neemt in dit kader
binnen de Europese Unie een uitzonderlijke positie in. Van geen van de
lidstaten is de ‘profijt-index’ in de
beschreven periode zo sterk gedaald
als juist van Nederland. De oorzaak
hiervan is het afnemend belang van
de landbouwfondsen binnen het totaal van de EU-uitgaven (van 62% in
1988 naar 53% in 1992), plus de relatief sterke daling van de ontvangsten
van Nederland uit deze fondsen. Dit
verlies wordt niet gecompenseerd
door een verhoging van de inkomsten
uit andere fondsen. In onder andere
de Miljoenennota wordt aangegeven
dat verwacht wordt dat deze ontwikkeling zich doorzet.

Conclusies

die groter is dan een. Landen met een

index kleiner dan een profiteren minder dan gemiddeld.

Het bnp speelt een steeds belangrijker

In figuur 4 worden de verschillende
lidstaten van de Europese Unie met

se Unie. Enerzijds stelt het een plafond aan de uitgaven, anderzijds beinvloedt het in steeds sterkere mate de

rol bij de financiering van de Europe-

van de lidstaten met elkaar vergele-

elkaar vergeleken op basis van deze
‘profijt-index’. Evenals hiervoor zijn
bij de betalingen aan de Unie alleen

ken. Daarbij zijn op de assen niet de

de BTW- en bnp-afdrachten in be-

nen afzienbare tijd vijftig procent of

daadwerkelijke bijdragen per hoofd
van de bevolking, respectievelijk per
gulden bnp, opgenomen maar de ver-

schouwing genomen. Als overdrachten van de Unie aan de lidstaten zijn
de betalingen in het kader van het ge-

meer van de kosten van de Unie naar

houdingsgetallen ten opzichte van de

meenschappelijke landbouwbeleid,

overeenkomstige EU-gemiddelden.
Een score van 1,2 betekent dat 20%
meer wordt afgedragen dan gemiddeld; een score van 0,9 betekent een
afdracht die 10% lager is dan gemiddeld. In 1992 bedroeg de gemiddelde

de structuurfondsen en het cohesiefonds geteld. Deze vormen met elkaar

In figuur 3 worden de bijdragen

hoogte van de ‘contributie’. Bij onge-

wijzigd beleid zal waarschijnlijk bin-

rato van het bnp worden omgeslagen

over de lidstaten.
Deze wijziging in de contributie-

heffing heeft geen gevolgen voor de
hoogte van de Nederlandse bijdrage.

circa 80% van alle uitgaven. Niet mee-

Deze bijdrage is overigens noch

genomen zijn onder andere de apparaatskosten (met name in Belgie,
Luxemburg en Frankrijk), de uitgaven

bijzonder hoog, noch bijzonder laag.
Nederland draagt, onafhankelijk welk
criterium wordt gehanteerd (bevol-

afdracht in de EU in het kader van de
derde en vierde geldstroom 281 gulden per persoon, respectievelijk

aan voedselhulp en financiele steun

kingsomvang of bnp), circa 10% meer

aan landen buiten de EU en de uitga-

bij dan gemiddeld. Voor wat de baten

ven aan onderzoek en technologische

betreft is de positie sinds 1988 zeer

0,76% van het bnp.

ontwikkeling.

snel gewijzigd. Was de ‘profijt-index’
in 1988 nog 2,1, in 1992 was deze al
gedaald tot 1,05. Verwacht mag worden dat deze index de komende jaren
nog verder zal dalen.

Opvallend is dat de armere landen

Als alleen naar de bijdrage aan de

in de Unie in 1992 per eenheid bnp
naar verhouding het meest betaalden.
Wordt echter gekeken naar de bijdrage per persoon dan betaalden deze
landen verreweg het minst. Het Ver-

Europese Unie wordt gekeken, moet
worden geconcludeerd dat Frankrijk
naar verhouding meer bijdraagt aan
de Unie dan Duitsland. Betrekken we

ting die het heeft weten te bedingen
in alle gevallen relatief ‘goedkoop’ uit,

ook het directe profijt erbij, dan blijkt
echter dat Frankrijk aanmerkelijk
meer profiteert (zij het minder dan gemiddeld). Per saldo draagt Duitsland

evenals Italie. Frankrijk en Luxemburg

meer bij aan de Unie dan Frankrijk.

enigd Koninkrijk was, dank zij de kor-

betaalden naar verhouding het meest.

540

Brugt Kazemier
De auteur is werkzaam bij de sector
Nationale Rekeningen van het CBS. De
weergegeven opvattingen komen niet
noodzakelijk overeen met die van het CBS.

Auteur