Ga direct naar de content

Duisenberg, een kundig acteur

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 1 1994

een inflatieverrassing, waardoor de
vraag naar arbeid stijgt.

jaarverslag

DNlJ

Duisenberg, een kundig
acteur
De Nederlandsche Bank draagt een conseroatieve visie uit. Tegen beter
weten in?
Bij de presentatie van het jaarverslag
van De Nederlandsche Bank op 28
april j.l. heeft Duisenberg forse kritiek geuit op het financieel economisch beleid van het derde kabinetLubbers. Met name over de recente
ontwikkelingen van het financieringstekort en de staatsschuld maakt de
president van De Nederlandsche
Bank zich ernstig zorgen. Voor de
toekomst acht Duisenberg een bezuiniging van 23 miljard gulden op de
overheidsuitgaven noodzakelijk.
Deze uitlatingen van Duisenberg vormen geen incident. Ook in 1990 pleitte Duisenberg al voor vergaande bezuinigingen op de overheidsuitgaven.
In dit artikel plaatsen wij de uitspraken van Duisenberg tegen de achtergrond van de speltheoretische literatuur op het gebied van monetair
beleid:Hierbij zijn wij niet geïnteresseerd in de vraag of de kritiek van
Duisenberg op Kok terecht of onterecht is 1. We zullen beargumenteren
dat van de president van De Neder-

landsche Bank verwacht mag worden
dat hij ageert tegen ‘Koks tandje lager’ ongeacht of Duisenberg .hiermee
een correcte weergave geeft van de
wenselijkheid van het door hem gepropageerde beleid of hiermee zelfs
zijn persoonlijke visie etaleert. Eén
en ander impliceert wel dat de uitspraken van Duisenberg met een
‘vaatje’ zout moeten worden genomen.

Monetair beleid en reputatie
In de laatste tien jaar zijn er tal van
studies gepubliceerd over monetaire
politiek, die het belang benadrukken
van een degelijke reputatie van monetaire autoriteiten2. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze studies is
dat beleidsmakers een neiging hebben om ‘inflatieverrassingen’ te creëren, die het gevolg zijn van het bestaan van nominale rigiditeiten. Als
bij voorbeeld vakbonden en ondernemingen nominale looncontraeten afsluiten dan dalen de reële lonen door

In dit voorbeeld is het motief voor inflatieverrassingen het vergroten van
de werkgelegenheid. Een ander motief voor inflatiebeleid is dat inflatieverrassingen de reële rente-uitgaven
verlagen, waardoor de financieringsbehoefte van de overheid wordt verkleind. In de twee bovengenoemde
voorbeelden gaan inflatieverrassingen ten koste van de werknemers en
de bezitters van staatsobligaties. Beide groepen zien hun reële inkomsten
dalen. Om deze reden zullen deze
groepen bij het afsluiten van de looncontracten en bij het aanschaffen van
obligaties zo goed mogelijk proberen
de inflatie te voorspellen. Hierbij zullen zij rekening houden met de neiging van de centrale bank om inflatie
te creëren. Dus als de centrale bank
een grote neiging tot infleren heeft,
zullen er hoge nominale lonen en
een hoog rendement op obligaties
worden geëist. Simpele monetaire
speltheoretische modellen suggereren dat de eisen van de private agenten precies zo hoog worden gesteld,
dat de verwachte inflatie en de feitelijke inflatie aan elkaar gelijk zijn. Er is
dan geen sprake van een inflatieverrassing en dus heeft de gecreëerde inflatie geen effect op de reële doelstellingen van de beleidsmaker. In het
evenwicht bestaat er dus inflatie zonder dat deze de reële doelstellingen
van de beleidsmaker beïnvloedt. Het
is duidelijk dat deze economische uitkomsten voor de beleidsmaker frusterend zijn. In principe prefereert de
beleidsmaker een situatie waarin private agenten er van uit kunnen gaan
dat hij geen expansief monetair beleid zal voeren en dat hij zich hier
ook aan houdt. Echter, deze optie is
niet geloofwaardig. Zodra bij voorbeeld de vakbonden lage nominale
looneisen stellen, is het optimaal
voor de centrale bank inflatie te genereren. In principe is de beleidsmaker
het slachtoffer van zijn goede bedoelingen met betrekking tot bij voorbeeld de werkgelegenheid.

1. Zie hiervoor

S. Van Wijnbergen,

NRC

Handelsblad, 3 mei 1994, F.W. Runen,
Staatscourant, 3 mei 1994 en F. Kalshoven, de Volkskrant, 7 mei 1994.
2. Voor een overzicht van deze literatuur
zie A. Cukierman, Central bank strategy,
credibility and independence, MIT Press,
1992.

De bovenstaande literatuur heeft
een ommekeer gebracht in ons denken over monetair beleid. Was eerst
de centrale vraag welk monetair beleid is optimaal gegeven de doelstellingen van de beleidsmaker en gegeven de economische situatie, nu is de
vraag hoe we inflatie die geen invloed heeft op reële doelstellingen
kunnen vermijden3. Om de laatste
vraag te beantwoorden is het van belang te weten van welke factoren de
neiging om inflatie te genereren afhankelijk is.
De eerste factor is het gewicht dat
de beleidsmaker geeft aan het verwezenlijken van reële doelstellingen ten
opzichte van het gewicht dat hij geeft
aan prijsstabiliteit. Een inflatie-averse
bankier heeft vanzelfsprekend weinig
neiging om inflatie te creëren. Het is
hierbij van belang dat private agenten geloven dat de bankier inflatieavers is, ofwel dat de bankier reputatie als inflatiebestrijder heeft. Immers,
pas dan zullen zij met vertrouwen relatief lage nominale rendementen of
relatief lage nominale lonen eisen. Rogoff pleit er in dit verband voor om
het monetaire beleid te delegeren
aan een conservatieve, ofwel een inflatie-averse, bankier4. Door deze
bankier onatbankelijkheid te geven
kunnen private agenten er op vertrouwen dat er geen inflatie wordt gegenereerd.
In de tweede plaats wordt de neiging tot inflatiebeleid beïnvloed door
de waarden van reële doelvariabelen
ten opzichte van hun ‘gewenste’
waarden. Bij voorbeeld onder volledige werkgelegenheid en bij afwezigheid van overheidsschuld hebben inflatieverrassingen weinig nut.
Ten slatte is de neiging tot het genereren van inflatie atbankelijk van
de effecten van inflatieverrassingen
op reële doel variabelen. Hoe kleiner
deze effecten zijn, hoe duurder het in
termen van inflatie is om reële doelstellingen met behulp van monetair
beleid te verwezenlijkenS.

Het Nederlandse

monetaire

beleid
In Nederland hebben wij de laatste jaren dank zij een restrictief monetair
beleid in vergelijking met andere landen een relatief lage inflatie gekend.
Bovendien geniet De Nederlandsche
Bank een degelijke reputatie. Niets
wijst er op dat private agenten inflatieverrassingen verwachten. Tegen de

ESB 1-6-1994

achtergrond van onze hoge staatsschuld en hoge werkloosheid is dit
een formidabele prestatie van De Nederlandsche Bank. Wellicht is Duisenberg de conservatieve bankier, waarvoor Rogoff pleitte. Dit betekent
echter ook dat de uitspraken van Duisenberg over het overheidsbeleid
moeten worden gezien tegen de achtergrond dat Duisenberg een conservatieve bankier is, die aan zijn reputatie moet denken. Om deze reden
denken wij dat de uitspraak van Rutten in de Staatscourant: “Aan de kundigheid en de onpartijdigheid van De
Nederlandsche Bank valt echter niet
te twijfelen” onzin is. Immers Duisenberg lijkt de conservatieve bankier
die zijn degelijke reputatie dient te
handhaven en dus uit hoofde van
zijn functie niet objectief zal oordelen
over het kabinetsbeleid.
De recente uitspraken van Duisenberg sluiten nauw aan bij de bovengenoemde factoren die de neiging van
centrale banken om inflatie te creëren bepalen. Natuurlijk dienen in de
ogen van Duisenberg de staatsschuld
en de werkloosheid te worden teruggebracht. En natuurlijk laat Duisenberg terloops bij de presentatie van
het jaarverslag vallen dat beide doelstellingen het best bereikt kunnen
worden bij stabiele prijzen (zie de
tweede en laatste factor uit de vorige
paragraaD. Duisenberg maakt hiermee duidelijk dat private agenten
ook in de toekomst niet hoeven te
vrezen voor inflatieverrassingen.
Zeer recentelijk hebben wij in de
context van een simpel monetair model het gedrag van een centrale bankier bestudeerd, waarin private agenten onzeker zijn over de perceptie
van de bankier ten aanzien van de
werking van de economie. In dit
model streeft de bankier naar lage inflatie en hoge werkgelegenheid. Er
bestaan twee modellen van de economie. In het eerste model hebben inflatieverrassingen geen effect op de
werkgelegenheid en in het tweede
model hebben inflatieverrassingen
wel effect op de werkgelegenheid. In
dit kader kan worden afgeleid dat als
de bankier voldoende belang hecht
aan zijn reputatie hij zijn beleid (en
zijn uitspraken over de werking van
de economie) zal baseren op het eerste model van de economie, ook al
gelooft hij heilig in het tweede model
van de economie. Met andere woorden, de centrale bank heeft er belang
bij economische ontwikkelingen een-

zijdig te belichten. De intuïtie achter
dit resultaat is eenvoudig. Een centrale bankier die gelooft dat inflatieverrassingen invloed hebben op de
werkgelegenheid heeft er gee~ enkel
belang bij om zijn visie te etaleren.
Dit zal immers slechts tot gevolg hebben dat vakbonden rekening gaan
houden met inflatieverrassingen, hetgeen leidt tot hogere nominale looneisen.
Ons theoretisch model kan eenvoudig worden toegepast op Nederland.
Duisenberg heeft een degelijke reputatie en heeft er alle belang bij deze
te handhaven. Om deze reden conformeert hij zich terecht aan een conservatieve visie op de werking van de
economie. Dit betekent echter geenszins dat Duisenberg de correcte visie
of zelfs zijn persoonlijke visie verwoordt. Gegeven dat Duisenberg nog
steeds lid schijnt te zijn van de PvdA
lijkt het laatste zelfs onwaarschijnlijk.
Immers, het voorstel van Duisenberg
om 23 miljard gulden te bezuinigen
op de overheidsuitgaven staat in
schril contrast met het gewenste bezuiningsbedrag dat genoemd wordt
in het PvdA-verkiezingsprogramma,
en gaat ook verder dan de voorstellen van andere politieke partijen. Het
verbaasde dan ook niemand dat
slechts de VVD zich aansloot bij de
voorstellen van De Nederlandsche
Bank.
De kiezer heeft zich door de uitspraken van Duisenberg niet laten
misleiden. In vergelijking met de opiniepeilingen die zijn gehouden voor
de uitspraken van Duisenberg toonden de verkiezingsuitslagen geen
plotselinge verschuiving naar rechts.
Van Duisenberg worden extreme uitlatingen blijkbaar verwacht en zij worden (gelukkig) niet te serieus genomen.
Wilko Letterie en Otto Swank
De auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep
Macro-economische
Politiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam

3. Zie T. Persson en G. Tabellini, Macroe-

conomie poliey, eredibility and polities,
Harwood Academie Publishers, 1990.
4. K. Rogoff, The optimal degree of commitment to an intermedia te monetary target, Quarterly journalof Eeonomies,
1985, blz. 1169-1190.
5. Zie W.A. Letterie en a.H. Swank, Tbe

implieations of model uneertainty for monetary poliey in the context of a BarroCordon model, 1994.

Auteurs