Ga direct naar de content

De zekerheid van pensioentoezeggingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 18 1993

De zekerheid van
pensioentoezeggingen
J. Frijns en C. Petersen*

D

e verwachting dat overheid en pensioenfondsen te alien tijden aan bun
pensioentoezeggingen kunnen voldoen, is vooral door de vergrijzing ter
discussie gekomen. Er zijn echter meer risicofactoren in bet geding. Te denken valt
aan de ontwikkeling van de reele rente, individualisering en flexibilisering van
pensioenen, een meer doorzichtige inkomensverdeling en veranderingen infiscale
maatregelen voorpensioenvermogens. Dit artikel bevat een analyse van deze
risico’s, aangevuld met mogelijke beleidsreacties.

In het algemeen leeft men in de verwachting dat
men zo’n tien a twintig jaar van een ouderdomspensioen zal genieten. Dit betekent ruwweg dat het pensioen gedurende 20 a 30% van het aantal jaren dat
men economisch zelfstandig is, de voornaamste
bron van inkomen is. Voor de financiele planning
van individuen op lange termijn is het van evident
belang dat expliciet, doch ook impliciet gewekte
pensioenverwachtingen te zijner tijd worden bewaarheid. Maar welke zekerheid heeft men hierover?
In dit artikel worden een aantal ontwikkelingen
en omstandigheden belicht die risico’s met zich meebrengen voor het te zijner tijd uit te keren pensioen.
Allereerst zullen twee vaststaande risico’s worden beschouwd, te weten de gevolgen van de demografische ontwikkeling en de relatie tussen rendement en
inflatie. Daarna zal worden ingegaan op risico’s die
voortvloeien uit een meer doorzichtige inkomensverdeling, flexibilisering en individualisering, fiscale
maatregelen en de handhaving van de solvabiliteit.
Bij deze onderwerpen zal expliciet worden ingegaan
op de mogelijke effecten voor en gedragsreacties
van de te onderscheiden actoren, te weten de pensioenfondsen, werkenden en pensioengerechtigden.
Bij het zeker stellen van pensioentoezeggingen
wordt tevens de rol van de overheid belicht. Het
pensioen op basis van eindloonregelingen is het uitgangspunt van dit artikel, maar er zal ook aandacht
worden besteed aan het pensioenstelsel gebaseerd
op beschikbare premies.

Demografische effecten
Zoals bekend wordt de demografische ontwikkeling
in veel ontwikkelde landen de komende decennia
gekenmerkt door vergrijzing. Wat betreft de mogelijke effecten hiervan op het uitkomen van pensioenverwachtingen, kan onderscheid worden gemaakt
tussen macro- en micro-niveau.

Op macro-niveau staat vast dat op termijn de
AOW-premie aanzienlijk zal dienen te stijgen om bij
ongewijzigd beleid de AOW-uitkering op hetzelfde
relatieve welvaartspeil te houden als nu. Hierbij is
van belang dat bij de introductie van een via het
omslagstelsel gefinancierde pensioenvoorziening als
de AOW, het individuele reele rendement van het
deelnemen (uitkeringen minus premies) aanvankelijk nog zeer hoog was omdat tegenover de ontvangen uitkeringen nog geen of weinig premiebetalingen hebben gestaan. Als gevolg van de langere duur
van premiebetaling is dit reele rendement geleidelijk
verslechterd. Door de vergrijzing zal het reele AOWrendement nog extra kunnen verslechteren of zelfs
negatief worden, doordat de premielasten van de actieve generatie stijgen in verhouding tot het te verwachten toekomstig uitkeringsniveau.
Hier dient ook te worden gewezen op de de mogelijkheid dat er minder of juist meer vergrijzing zal
optreden dan geprojecteerd. Meer vergrijzing zou
het gevolg kunnen zijn van een stijging van de levensverwachting door bij voorbeeld medische doorbraken op het terrein van hart- en vaatziekten en
kankerbestrijding. Deze op zich toe te juichen ontwikkelingen kunnen een niet voorziene extra verhoging van de pensioenuitgaven betekenen.

* J. Frijns is directeur Leningen en effecten bij het ABP, C.
Petersen is directeur Onderzoek en advies bij de Verzeke.ringskamer en verbonden aan faculteit Bestuurskunde van
de Universiteit Twente. De auteurs danken R. van Dam,
P.J.C. Keizer, A.I.M. Kool en A.J. Vermaat van de Verzekeringskamer, alsmede J.H.W. Goslings en J. Mensonides van
het ABP voor hun commentaar op een eerdere versie van
dit artikel.
Deze bijdrage is gebaseerd op J. Frijns en C. Petersen, Financing, administration and portfolio management: how
secure is the pension promise?, OESO, Parijs, 1991.

In zulke gevallen wordt het draagvlak van de
AOW aangetast. Dit zou gecompenseerd kunnen
worden door lagere pensioenuitkeringen of een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Nu gekoesterde verwachtlngen over de te zijner tijd te ontvangen AOW-uitkeringen worden daardoor echter
geschonden.
In veel landen, waaronder het Verenigd Konink-

rijk, Duitsland, Italic, Zweden, Japan en de Verenigde Staten, heeft men maatregelen aangekondigd die
de verwachtingen omtrent het te ontvangen basispensioen temperen. Tegelijkertijd heeft men maatregelen genomen om aan de aldus bijgestelde verwachtingen te zijner tijd wel te kunnen voldoen. Zo
bestaat een bekende combinatie van maatregelen uit

Hoe kunnen pensioenfondsen omgaan met het risico van moeilijk financierbare achterstallige premielasten? In de eerste plaats kan gezocht worden naar
risicovermindering: uitsluiting van het AOW-risico

door de instelling van een franchise die onafhankelijk is van de hoogte van de AOW en uitsluiting van
het carriere-risico door overgang op een middelloonsysteem. Daarnaast is het van belang te kiezen voor

een financieringssysteem waarin rekening wordt gehouden met toekomstige loonstijgingen. Dit pleit

voor prospectieve systemen en tegen het pure koopsomsysteem, dat alleen rekening houdt met reeds op-

gebouwde rechten. Verder kunnen pensioenfondsen
die worden geconfronteerd met scherp toenemende

inhaalpremies, een deel van de lasten leggen bij de

een tijdig aangekondigde geleidelijke vermindering

post-actieven. Binnen de Nederlandse verhoudingen

van de uitkeringsrechten tot een bepaald niveau en
een vorm van fondsvorming om de voorziene premiestijging af te vlakken. Overheden kunnen op
deze wijze een bijdrage leveren aan het waarmaken
van, tijdig bijgestelde, pensioenverwachtingen1.

is indexering van pensioenen afhankelijk van de financiele situatie van het fonds; indexering is dus
geen automatisme.
Ten slotte is er de optie van een vermindering
van de werkingssfeer van de pensioenregeling. Vooral in de VS is er bij werkgevers een sterke tendens

Vergrijzing en back-servicerisico

waar te nemen om – nu de financiele situatie van het

Tot nu toe hebben we vergrijzing als een macro-economisch fenomeen beschouwd; echter ook afzonder-

fonds nog gezond is – eindloonstelsels op te heffen
en over te gaan op beschikbare-premiesystemen.
Qua rechtenopbouw vertoont dit stelsel gelijkenis
met het middelloonsysteem. Een nadeel is dat het
stelsel alle opbrengst-, vergrijzings-, en solvabiliteitsrisico’s bij de verzekerde legt. Hiertegenover staan
voordelen als grotere keuzevrijheid, flexibiliteit en

lijke op kapitaaldekking gebaseerde pensioenfondsen worden, vroeger of later, geconfronteerd met

vergrijzing van nun deelnemersbestand. Een direct
gevolg hiervan is dat de gemiddeld nog beschikbare
tijd tot aan de pensioneringsleeftijd afneemt en daarmee de mogelijkheden tot kapitaalaccumulatie. Dit
betekent, uitgaande van een positief reeel rendement op het gespaarde vermogen, dat de actuarieel
benodigde gemiddelde premie voor nieuw aan te
gane verplichtingen zal stijgen. Niettemin valt het uiteindelijke directe effect op de hoogte van de premie
nogal mee, zeker indien, ook voor bij voorbeeld het
eindloonstelsel, met prospectieve premiesystemen
(lasten minus baten) wordt gewerkt.
De vergrijzingsgraad of anders gezegd de gemiddelde nog beschikbare tijd tot aan pensionering is
wel een belangrijke factor indien back-serviceverplichtingen optreden. Back service of meer algemeen achterstallige premielasten ontstaan door onder meer:
• achterblijven reele rendement op beleggingen bij

•
•
•
•

gepland rendement (= rekenrente van 4%);
onvolledig meenemen van toekomstig carriereverloop (b.v. door te lage beginschatting);
verlaging basispensioen (AOW e.d.), althans indien dit is ingebouwd in totale pensioen;
sterfteverlies; verlies uit hoofde van het longer blijven leven van de pensioengerechtigde;
maatschappelijke ontwikkelingen als gelijke behandeling van mannen en vrouwen, helen pensi-

oenbreuk e.d.

overdraagbaarheid voor de verzekerde. Voorzover

deze vrijheid wordt ingeperkt door enige vorm van
verplichte deelneming, ter vermijding van ‘free rider’-

gedrag, is het de vraag of ingeval van tekortschietend eindvermogen werkgever en/of overheid niet
toch zullen moeten bijspringen. Door de korte historic bestaan er nog nauwelijks ervaringen met de
stormvastheid van dit systeem.

Het overheidsbeleid zou crop gericht moeten
zijn pensioenfondsen te stimuleren zoveel als mogelijk te anticiperen op de op ons afkomende vergrijzing. Deels is dat het geval, zie bij voorbeeld het
pleidooi in de recente Pensioennota voor een middelloonsysteem. Deels is juist van het omgekeerde
sprake: uit budgettaire overwegingen tracht het kabinet (fiscaal onbelaste) vermogensopbouw bij pensioenfondsen zoveel mogelijk af te remmen: een zaak
van conflicterende belangen dus2.

Rendement en inflatie
Een pensioenfonds dat welvaartsvaste uitkeringen
nastreeft, is gedwongen te rekenen in reele termen:
van belang is het verschil tussen nominaal rendement en inflatie. De hoogte van het reele rendement
is waarschijnlijk de belangrijkste risicofactor voor
een pensioenfonds. Een verlaging van de rekenrente

Deze factoren zijn van invloed op de verplichtingen
van een pensioenfonds en daardoor op het benodig-

de vermogen. Doordat bij-een grijs fonds het vermogen groot is ten opzichte van de loonsom, ontstaat
er een omgekeerd hefboomeffect. Hogere inhaalpremies op de loonsom zijn nodig om het fondsvermo-

gen tot het gewenste niveau aan te vullen.

ESB 17-2-1993

1. Buiten de overheid wordt overigens meer en meer eensluidend gedacht over de wenselijkheid van maatregelen
om de al of niet aangepaste AOW-beloften te kunnen blij-

ven nakomen.
2. Zie ook A.J. Vermaat en R. v. Dam, Het belasten vanpenstoenmtddelen, ESB, biz. 545-549, 1991

van 4% tot 2% zou bijna tot een verdubbeling van de
actuariele premie leiden. Soortgelijke effecten gel-

den voor de hoogte van de benodigde actuariele reserves. In Nederland is het praktijk om uit te gaan
van een hoge reele rekenrente van 4% en derhalve
van een tamelijk lage actuariele premie. Valt de feitelijke reele rente lager uit, dan schieten de beleggingsopbrengsten tekort, waardoor er backservice-lasten

en daarmee inhaalpremies ontstaan. Omdat gewoonlijk deze inhaalpremie over een lange periode wordt
uitgesmeerd, ontstaat er een tendens tot onderdek-

king. Onderdekking leidt door de tekortschietende
vermogensgrondslag op zich reeds tot lagere beleggingsinkomsten dan noodzakelijk. Indien tevens gedurende een reeks van jaren de reele rente lager is
dan aangenomen, resulteert op den duur een steeds
hogere inhaalpremie. Zoals we zagen wordt deze vi-

cieuze cirkel nog versterkt bij een vergrijzend fonds.
Hoe waarschijnlijk is zo’n ‘doomsday’-scenario?

Sinds het begin van de jaren tachtig kennen wij een
onafgebroken periode van hoge reele rentes en het
ziet er niet naar uit dat daar snel een eind aan zal komen. De tegenwerping is dat bezien over een periode van honderd of meer jaren, de relevante tijdshorizon voor een pensioenfonds, langdurige periodes
met een lage reele rente afgewisseld worden door
eveneens langdurige periodes met een hoge reele
rente. Er lijkt sprake van een proces dat op korte termijn bedrieglijk stabiel en voorspelbaar is, doch op
lange termijn juist zeer instabiel is.
Economische verklaringen hiervoor schieten tekort, de in dit verband veelal gehanteerde neo-klassieke groeitheorie heeft alleen betrekking op lange
termijn evenwichten. Deze theorie zou thans juist

een daling van de reele rente indiceren, gelet op de
afnemende bevolkingsgroei en de afvlakkende auto-

nome technische vooruitgang in de belangrijke industriele landen. Naar de feitelijke relatie tussen de
op ons afkomende vergrijzing en het reele rendement per beleggingscategorie is evenwel nauwelijks
op een integrate wijze onderzoek verricht. Uitspra-

ken hierover zijn dan ook tamelijk partieel en speculatief. Complicerende factoren zijn het niet eenduidige verband tussen besparingen en vergrijzing, de
opkomst van nieuwe economische regie’s in de wereld, de extra kapitaalbehoefte uit hoofde van energiebesparing en milieu en het budgettaire beleid van
overheden.
Hoe kunnen pensioenfondsen met dit renterisico

omgaan? Allereerst kunnen pensioenfondsen trachten hun beleggingsopbrengst minder gevoelig te maken voor mutaties in de reele rente; het middel daartoe is diversificatie van de beleggingsportefeuille

door – bij afwezigheid van indexleningen – meer in
aandelen en onroerend goed te beleggen. Deze beleggingen hebben weliswaar een groter marktrisico,
maar dit gaat gepaard met een veel kortere conjunctuurcyclus, waardoor het voor lange-termijnbeleggers als pensioenfondsen beter hanteerbaar is.
Daarnaast zou een wijziging in de aard van de
toezeggingen, dat wil zeggen afschaffing van de indexering van pensioenen, ertoe leiden dat er een diversificatie over reeel en nominaal opbrengstrisico
plaatsvindt. De mogelijkheden tot risicobeheersing

nemen daartoe beduidend toe, zij het dat gepensioneerden met onoverzienbare risico’s worden opgezadeld. In de VS is dat nochtans de praktijk.
Een meer voor de hand liggende oplossing is de
opbouw van buffers: door de normdekkingsgraad
hoger dan 100% te kiezen, ontstaat een reserve om
fluctuaties in het reele rendement op te vangen. Het
is overigens zeer de vraag of,, binnen de thans door
de overheid voorgestelde fiscale begrenzingen aan
de dekkingsgraad, deze opbouw voldoende kan zijn
om langdurige tegenvallers op te vangen.

Lnkomensverdelingseffecten
In het algemeen bestaat het beeld dat ouderen financieel gemiddeld beduidend slechter af zijn dan jongeren. Een eerste blik op de cijfers over inkomensverhoudingen lijkt dit beeld te bevestigen. Zo bedraagt
in Nederland het bruto inkomen per huishouden van
65-plussers slechts 60% van dat van jongere volwassenen3. Vanwege het gunstige belasting- en premietarief en de kleinere huishoudensomvang stijgt dit percentage evenwel naar 91%, als gekeken wordt naar
de veelzeggender maatstaf van beschikbaar inkomen
per persoon. In de VS zijn deze percentages soortgelijk, nl. 52 en 90%. Daar leert verdere correctie dat inclusief overdrachten in natura – voornamelijk gezondheidszorgdiensten – het beschikbare inkomen

per hoofd van ouderen 114% van dat van jongeren
bedraagt. Inclusief het effect van onderrapportage
van inkomsten stijgt dit percentage zelfs naar 140% .
Het toepassen van deze correcties levert een heel ander beeld op van de relatieve inkomenspositie van
ouderen dan het stereotype. Blijft de vraag of dit een
argument is om de 70%-eindloonnorm aan te passen
danwel om het oudervriendelijke belasting en premietarief aan te passen.
Bovenstaande gecorrigeerde inkomensverdelingsgegevens betreffen nadrukkelijk gemiddeldeverhoudingscijfers. Het is bekend dat bij 65-plussers de inkomensongelijkheid groter is dan bij personen beneden de 65 jaar. Er is een omvangrijke groep ouderen
die (vrijwel) uitsluitend is aangewezen op de, sobe-

re, AOW-u-itkering, zonder perspectief op mogelijke
inkomensverbetering.

Wat dat betreft is de degressieve werking van
de aanvullende pensioenregelingen des te opvallender. Dit degressieve karakter, dat wil zeggen herverdeling binnen de pensioenregeling van lager naar
hoger betaalden, heeft enkele oorzaken. In de eerste
plaats door het bekende verschijnsel dat in eindloonregelingen sommige groepen en/of individuen in
verhouding tot hun pensioenuitkering weinig premie betalen. Dit betreft vooral groepen (en individuen) die op relatief late leeftijd hun eindloon bereiken. Minder bekend is dat in een aantal met name
grote regelingen de pensioen-premieberekening
over het voile loon plaatsvindt. Dit betekent in concrete dat voor lager betaalden, die vanwege de
3. SCP, Inkomens op leeftijd, Rijswijk, 1990.
4. M. Hurd, Research on the elderly: economic status, retirement and consumption and saving, Journal of Economic Literatu- re, juni 1990.

AOW-franchise geen aanvullende pensioenrechten

opbouwen wel pensioenpremie wordt afgedragen
door de werkgever. Gesteld zou kunnen worden dat
hiermee de pensioenpremie voor de beter betaalden

die wel pensioen opbouwen, kunstmatig laag •wordt
gehouden.
Door technische wijzigingen in het pensioensysteem (overgang op middelloonsysteem, striktere toepassing franchises) zijn deze euvels overigens vrij
eenvoudig te verhelpen. Los hiervan zou het interes-

sant zijn als pensioenfondsen in hun jaarverslag indicaties zouden geven over de relatie tussen betaalde

premie en uitkeringen voor de verschillende leeftijdsinkomensprofielen om aldus een breder inzicht te

krijgen in het uiteindelijke rendement op de premiebe talingen.

Flexibilisering en individuallsering

Fiscale behandeling
Pensioenpremies en de vermogensinkomsten van
pensioenfondsen zijn vrijgesteld van belastingheffing. Eerst over de pensioenuitkeringen dient belas-

ting te worden betaald. Dit betekent dat er een latente belastingclaim rust op pensioenvermogens7. Deze
belastinglatentie kan zeer aanzienlijk zijn. Voor Ne-

derland bedraagt de belastinglatentie globaal 16%
van het nationaal inkomen. Met name voor overheden met budgettaire problemen kan het verleidelijk
zijn om te pogen een deel hiervan nu reeds te realiseren om aldus de toestand van het overheidsfinancien op korte termijn en tijdelijk een fraaier aanzien

te geven. De gewijzigde fiscale behandeling van pensioenregelingen in Nieuw-Zeeland is hiervan een

voorbeeld. Ook in Nederland leven gedachten om
een deel van de belastinglatentie te gelde te maken,
zie het voorstel voor een heffing op vermogensover-

Op het terrein van de pensioenvoorzieningen zijn
flexibilisering, keuzevrijheid en individualisering

veel gehoorde begrippen. Aan deze maatschappelijke trends zijn echter risico’s verbonden. Door meer
flexibilisering en individualisering kunnen de keuzemogelijkheden toenemen, waarmee in principe de
individuele welvaart stijgt. Volgens deze lijn van redeneren zou zelfs het hoogste individuele nut worden bereikt door afschaffing van elke vorm van verplicbte deelneming aan een pensioenvoorziening!
Dit staat evenwel op gespannen voet met een van de
wezenskenmerken van verplicht gestelde pensioenvoorzieningen, te weten de solidariteit.
Meer flexibilisering en individualisering kan ten
koste gaan van deze solidariteit, en daarmee risico’s
met zich meebrengen voor degenen die tot nu toe
baat hadden bij afgedwongen solidariteit. Zo kan
grotere keuzevrijheid leiden tot ‘adverse selection’,

schotten8. Dergelijke plannen bevatten een aantal risico’s voor de pensioentoezeggingen. In de eerste
plaats kan er een verstorende invloed uitgaan op de
optimale samenstelling van de beleggingsportefeuil-

le. Dit leidt tot lagere rendementen met als gevolg
hogere premies of lager dan verwachte pensioenen.

Verder bestaat het risico van dubbele belastingheffing. Deels of geheel naar voren gehaalde en beste-

de belastingopbrengsten lopen het risico door latere
overheden Vergeten’ te worden, waarna met een beroep op de dan bij voorbeeld hoge kosten van vergrijzing alsnog pensioenuitkeringen ten voile worden belast. Het is evident dat dit zou leiden tot een
belangrijke aantasting van de verwachte pensioenuit-

komsten. De realiteitswaarde van een dergelijk sce,nario in de Nederlandse situatie is uiteraard onzeker.
Door de groei van de pensioenvermogens is de fiscale behandeling echter een steeds terugkerend thema.

waarbij vooral de slechte risico’s zich zo maximaal

mogelijk blijven verzekeren. Dit leidt tot hogere premies. Eveneens kan meer individualisering door bij
voorbeeld het scheppen van de mogelijkheid om
een hoger ouderdomspensioen op te bouwen in ruil
voor het afzien van het recht op een eventueel nabe-

De basisidee achter het stelsel van kapitaaldekking
is dat het veiliger is om te sparen voor de eigen oudedagsvoorziening dan om afhankelijk te zijn van de

staandenpensioen voor de partner, het risico met

goedgeefsheid van een toekomstige generatie. Het is

zich meebrengen dat de partner zonder aanvullende

dan cruciaal het beheer over dit vermogen zoveel

Solvabiliteitsrisico’s; evaluatie

pensioeninkomsten komt te zitten. Gegeven de ge-

mogelijk in eigen hand te houden. Bij een collectie-

middeld genomen hogere levensverwachting betreft

ve, bij voorbeeld een door de werkgever gei’nitieerde pensioenregeling, brengt men het vermogen daarom onder in een aparte juridische entiteit, die
duidelijk gescheiden is van het ondernemersvermo-

dit risico vooral vrouwen.

Dit wordt bevestigd door onderzoek in de Verenigde Staten. Daar is een verband gevonden tussen
de keuzevrijheid voor een hoger ouderdomspensioen in plaats van een nabestaandenpensioen en het
aantal weduwen onder de armoedegrens5. Ook voor
degenen die nu nog menen te profiteren van een
mogelijke verruiming van de keuzevrijheid, kan

door de veel voorkomende onderschatting van de
pensioenbehoeften op lange termijn het risico optre-

den dat men zich te karig verzekert. Ter beperking
van deze risico’s zou de overheid kunnen overwegen om voor aanvullende pensioenvoorzieningen

een minimum aan te dekken risico’s vast te stellen.
Een alternatief zou een ruimer e AOW kunnen zijn.

Vergeleken met omringende landen is het Nederlandse AOW namelijk aan de lage kant .

ESB 17-2-1993

gen. Bij bedrijfstakgewijze pensioenregelingen is

5. R.D. Burkhauser and G.J. Duncan, Public policy and the
income security of the elderly, paper Ispe-conferentie, Limburg , 1990.
6. C. Petersen, Economic en Pensioenen, hoofdstuk 7, Stenfert Kroese, 1989.
7. A.L. Bovenberg and C. Petersen, Public debt and pension

policy, Fiscal Studies, jg. 13, no. 3, 1992, biz. 1-14, en A.L.
Bovenberg en C. Petersen, Pensioenen en de Internationale
vergelijking van de staatsschuld, ESB, 28 augustus 1991,
biz. 863-867.
8. C. Petersen, De vermogensoverschotheffing bij pensioenfondsen, ESB, 26 augustus 1992, biz. 816-820.

een andere constructie al nauwelijks denkbaar. Dit
principe ligt ook ten grondslag aan de Pensioen- en
spaarfondsenwet en is voorwaarde voor belastingvrijdom. Ook in de Angelsaksische landen kent men dit
stelsel, zij het dat het in het Verenigd Koninkrijk, getuige de ervaringen met Maxwell, niet waterdicht is
gebleken. In Duitsland kent men dit stelsel uitdrukkelijk niet: pensioenbesparingen worden daar in de

eigen onderneming geinvesteerd en vormen zo een
eenvoudig beschikbare bron van vermogen, althans
bij een nog groeiend fonds.
Aan het principe van kapitaaldekking wordt geweld gedaan indien het in het fonds beschikbare vermogen achterblijft bij de waarde van de aangegane
verplichtingen. De dekkingsgraad of solvabiliteit van
het fonds komt dan in het gedrang. In deze situatie
is een snelle inhaal nodig of als ultimum remedium
een sanering door tijdelijk af te zien van indexering
van reeds ingegane pensioenen. De post-actieven
zijn dus mede risocodragend.
In het algemeen overheerst de mening dat de
aard van het pensioenfonds noopt tot een zekere lange-termijnorientatie; teveel nadruk op onmiddellijke
dekking van opgelopen tekorten kan ook leiden tot
een beperking van de risico’s aan de verplichtingenzijde (zoals loslaten indexering) en een risico-averse
beleggingspolitiek met navenant lagere structurele
opbrengsten. Dit pleit ervoor in het solvabiliteitstoezicht de nadruk te leggen op solide financieringsregels en op een systematische risicobeheersing en
voor zover mogelijk het met elkaar in overeenstemming brengen (matching) van opbrengsten- en verplichtingenrisico’s.

-r

Solvabiliteit is dus een complexe zaak waarbij
tussen de Scylla van structurele onderdekking en de
Charybdis van overmatige korte-termijngerichtheid
dient te worden gelaveerd. In Nederland lijkt dat tot
op heden redelijk gelukt, zij het dat pensioenfondsen het laatste decennium door de hoge reele rente
de wind mee hebben gehad. In de jaren zeventig
was dat laatste niet het geval, maar toen waren de
meeste fondsen nog tamelijk groen en boden de extra verhogingen van de AOW soelaas. In de VS is de
situatie veel minder rooskleurig, met name de pensioenfondsen in de krimpende bedrijfstakken zoals basismetaal, automobielindustrie en de luchtvaart laten
een weinig rooskleurig beeld zien. Pikant is wel dat
de VS een stelsel van verplichte solvabiliteitsherverzekering kennen onder federale garantie: de Pension
Benefit Guaranty Corporation. Ook Duitsland kent
verplichte herverzekering.
Voor de Nederlands overheid lijkt in dit kader
geen specifieke rol weggelegd. De wetgever zou
striktere regels kunnen stellen aan de informatieplicht, zowel voor de jaarrekening als voor het jaarlijks bieden van inzicht aan alle verzekerden in de
opgebouwde rechten en de mate van dekking daarvan. Daarnaast is het bij faillissement van een onderneming de vraag welke positie pensioenfondsen innemen ten opzichte van andere crediteuren, zoals
de fiscus. Spiegelbeeldig hiermee rijst de vraag aan
wie een eventueel overschot van een pensioenfonds
behoort: dit is vooral van belang bij overnames van
bedrijven of bij wijziging van pensioenregelingen.

Samenvatting
In het bovenstaande hebben we een risico-analyse
gemaakt van het in Nederland vrijwel overal gebruikelijke eindloonstelsel. In dit stelsel wordt het vergrijzings- en opbrengstenrisico voornamelijk door werkgevers en actieven gedragen; alleen ingeval van
extreme flnanciele nood deleh gepensioneerden
mee in deze risico’s. Daarnaast worden gepensioneerden en toekomstige gepensioneerden geconfronteerd met het risico van wijzigingen in (fiscale) regelingen, hoogte van het basispensioen enzovoorts; dit
risico neemt in belang toe naarmate de som van de
pensioentoezeggingen groter wordt in verhouding
tot de groei van het pensioendraagvlak. In ons gemengde systeem van kapitaaldekking en omslag
wordt dit draagvlak in laatste instantie gevormd door
het structurele niveau van het reele kapitaalrendement en door de groei van de actieve bevolking. Beide zijn afhankelijk van een duurzame economische
groei.
Op het niveau van de pensioenfondsen hebben
we bovendien te maken met beleggingsrisico’s aan
de actiefzijde en het inflatierisico en actuariele risico’s (zoals sterfterisico) aan de passiefzijde van de
balans. Een pensioenfonds kan, via bij voorbeeld
zijn beleggingsbeleid, deze risico’s maar ten dele beheersen; bovendien is er op beleggingsgebied een
uitruil tussen gemiddelde beleggingsopbrengst en risico. Dit heeft consequenties voor de gewenste solvabiliteit van een pensioenfonds. Een louter statische, balanstechnische benadering van de
solvabiliteitspositie verengt de horizon en de bewegingsruimte van het fonds te zeer. Veel meer ligt een
benadering voor de hand waarbij de solvabiliteit van
een fonds wordt beschouwd op wat langere termijn
en in relatie tot het afgesproken financieringssysteem, de degelijkheid van het beleggingsbeleid en
van de afspraken over verdeling van risico’s tussen
ondernemingen, actieven en post-actieven. Dat betekent dus dat pensioenfondsen geen waterdichte garanties aan hun deelnemers kunnen geven.
Ten slotte, bovenstaande is geen pleidooi voor
overgang naar een omslagstelsel. Beide stelsels kennen hun eigen risico’s; ook hier geldt waarschijnlijk
dat een samenstelsel van beide – zoals thans in Nederland het geval is – stabieler is dan ieder stelsel afzonderlijk. Wel zijn in dit artikel een aantal suggesties gedaan om via, aanpassingen van regelingen,
flnancierings- en beleggingsbeleid tot een betere beheersing te komen van specifieke risico’s in het op
kapitaaldekking gebaseerde (private) deel van de totale pensioenvoorziening.
Jean Frljns
Carel Petersen

Auteurs