Ga direct naar de content

De reductie van CO2-emissie door ontwikkelingslanden

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 6 1992

De reductie van CO2-emissie
door ontwikkelingslanden
H. Folmer en A. Kuyvenhoven*

B

ij bet beperken van de wereldwijde uitstoot van CO2 kan de bijdrage van de
ontwikkelingslanden niet warden gemist. Daarbij is bet niet doelmatig als alle
landen bun emissies met hetzelfdepercentage reduceren. Een beter alternatief is
international coordinatie, waarbij ontwikkelingslanden voor sommige
reductiekosten compensate ontvangen.

Een van de meest besproken milieuproblemen is
momenteel het broeikasverschijnsel; dat wil zeggen,
de stijging van de temperatuur van het aardoppervlak door de toename van de concentraties koolstofdioxide (CO2>, chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s)
en andere gassen1 die de uitstraling van warmte tegenhouden. Ten gevolge van het broeikasverschijnsel zal de zeespiegel stijgen en zullen periodes van
grote droogte, zware stormen en overstromingen in
frequentie toenemen. De temperatuurstijging op
zich zal in koude streken positieve en in warme streken negatieve gevolgen hebben, met name voor de
landbouw. De schattingen van de economische
schade van het broeikasverschijnsel varieren van enkele tienden van procenten tot drie procent van het
bruto wereldprodukt2.
De broeikastheorie is niet onomstreden. Volgens sommige natuurwetenschappers zal rond het midden van
de volgende eeuw de temperatuur twee tot vijf graden stijgen, als de concentratie van broeikasgassen
twee maal zo hoog wordt als in het midden van de vorige eeuw. Anderzijds wordt in een onderzoek van de
National Academy of Sciences in de VS betwijfeld of
de concentratie van broeikasgassen de belangrijkste
oorzaak is van de temperatuurstijging.
Ondanks de onzekerheden omtrent de broeikastheorie en de gevolgen van het broeikasverschijnsel werd
in 1988 op de Conference on the Changing Atmosphere de aanbeveling gedaan om de uitstoot van CC»2
de komende jaren drastisch te verminderen . Volgens
diverse studies zou stabilisatie in de atmosfeer op het
huidige hoge niveau tegen het midden van de volgende eeuw een reductie van de huidige uitstoot van
50% vereisen. De reden dat in een vroegtijdig stadium
dergelijke drastische maatregelen vereist zijn is dat de
meeste broeikasgassen een lange levensduur kennen.
Met uitzondering van methaan varieert deze van 65
tot 200 jaar. Wat betreft de chloorfluorkoolwaterstoffen is bij het Montreal-protocol overeengekomen het
gebruik van dit gas geleidelijk uit te bannen. Tijdens
de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling die in
juni 1992 in Rio de Janeiro wordt gehouden, zal een
algemeen verdrag over de bestrijding van het broeikasverschijnsel een van de hoofdthema’s vormen.

ESB 6-5-1992

Momenteel concentreert de discussie zich onder meer
op de vraag op welke wijze de reductie van CO2-emissies gerealiseerd moet worden. In de rijke geindustrialiseerde landen, vooral de EG en, in veel mindere
mate, de VS, wordt gedacht aan maatregelen om het
interne energiegebruik terug te dringen. Aan ondersteuning van maatregelen in ontwikkelingslanden en
Oost-Europa, inclusief de voormalige Sovjetunie,
wordt relatief weinig aandacht besteed. Dit geldt ook
voor Nederland, zij het dat de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking en VROM met een zekere regelmaat verhoging van het ontwikkelingsbudget van 1,5
(feitelijk thans 1,4) naar 2% van het nationaal inkomen bepleiten met verwijzing naar milieuvraagstukken in de derde wereld. Opgemerkt zij dat Oost-Europa de laatste tijd wat meer in beeld komt, zij het dat
het broeikasverschijnsel in dit verband een ondergeschikte rol speelt. In het navolgende wordt betoogd
dat de noodzakelijke wereldwijde reductie van COzemissies ook aanzienlijke reducties in de ontwikkelingslanden vereist .

* H. Folmer is hoogleraar staathuishoudkunde aan de Landbouwuniversiteit Wageningen. A. Kuyvenhoven is hoogleraar ontwikkelingseconomie aan de Landbouwuniversiteit
Wageningen en directeur buitenland bij het Nederlands
Economisch Instituut.
1.Voornamelijk methaan (CH.O, stikstofoxide (N2O) en
koolstofmonoxide (CO).
2. Zie bij voorbeeld J. van Ettinger, T.H. Jansen en C.J. Jepma, Climate, environment and development, Achtergronddocument van de ministersconferentie Atmospheric pollution and climate change, Noordwijkerhout, 6-7 november
1989.
3. In dit verband zijn de volgende overwegingen relevant.
Ten eerste, afwachten tot het definitieve bewijs van de
juistheid van de broeikastheorie is geleverd, betekent dat
het naar alle waarschijnlijkheid te laat is om dan nog afdoende maatregelen te treffen. Ten tweede, zelfs wanneer
de broeikastheorie niet juist zou blijken te zijn, is een beleid gericht op reductie van de uitstoot van koolstofdioxide alleszins te rechtvaardigen vanwege belangrijke positieve neveneffecten, zoals beperking van de uitputting van
fossiele energiebronnen.
4. Hoewel daar niet expliciet op in zal worden gegaan,
geldt voor Oost-Europa een soortgelijk verhaal.

Tabel I. De uitstoot vo* broeiltasgassen in verscbittfude

om de groei van de emissie van broeikasgassen te be-

Sector

perken liggen voornamelijk op drie gebieden:
– vermindering van de uitstoot van COa door beperking van energiegebruik;
– beperking van emissies door nieuwe industriele
activiteiten (CFK’s, CO2 door cementproduktie,

Geindustrialiseerde
landen3

Energie en transport
Industrie
Landbouw
Bosbouw
Totaal

s: * ^rpc-;;
20

7

3

Ontwikkelings•

•:,:; fVfys us “ttjjii^jSji- •;.- .-..

3O”S5Ev7
19
38

methaan door afvalverwerking); en
– het tegengaan van verdere ontbossing en bevor-

dering van herbebossing.
In de ontwikkelingslanden zijn wat de landbouw

100

100

a. Gemiddelde jaarlijkse emissie circa 6.500 teragram carbonequivalent.

Ge’industrialiseerde landen omvatten de OESO-landen en Oost-Europa inclusief de voormalige Sovjetunie.
b. Jaarlijkse emissie bedraagt gemiddeld circa 4.950 teragram carbonequivalent. Biomassa (ruim 25% van het energieverbruik) is onder bosbouw

opgenomen.
Bron: Intergovernmental panel on climate cbange, en ECN, Climate change
and developing countries, Petten, april 1991.

betreft met uitzondering van het gebruik van stikstofkunstmest geen emissiereducties te verwachten. Aangezien herbebossing in ander verband

reeds is behandeld 5 en CFK-emissies ook voor de
ontwikkelingslanden bij het Montreal-protocol

zijn geregeld, zullen we ons in het navolgende beperken tot koolstofdioxide-emissies.

Groei energieverbruik

komt het te voeren reductiebeleid in de ge’industrialiseerde en ontwikkelingslanden aan de orde. Daarbij zal worden aangetoond dat het doelmatig kan
zijn om ontwikkelingslanden te compenseren voor

Uit diverse onderzoeken blijkt dat de groei van de
vraag naar energie tussen 2000 en 2020 vooral in
ontwikkelingslanden zal plaatsvinden. Als de trend
in het energieverbruik in ontwikkelingslanden voortduurt en de gei’ndustrialiseerde landen erin slagen
hun emissies te stabiliseren, zal het aandeel van ontwikkelingslanden in de mondiale koolstofdioxideemissies, dat thans ruim 35% bedraagt, in het begin

de gevolgen van maatregelen die zij ten behoeve

van de volgende eeuw groter zijn dan dat van de

van emissiereductie treffen.

gei’ndustrialiseerde landen. Deze ontwikkeling is
zeer waarschijnlijk gezien de diverse trends en de
stand van zaken in de derde wereld, zoals bevolkingsgroei, toenemend inkomen per hoofd, gebrekkige technologic, zwakke beheersstructuur, en het
ontbreken van financiele middelen om energiebronnen met hoge koolstofdioxide-emissies te vervangen. In dit verband is het interessant op te merken,
dat momenteel het energiegebruik per persoon in
ontwikkelingslanden ongeveer vijftien procent bedraagt van dat in de gei’ndustrialiseerde landen. In

Allereerst wordt stilgestaan bij de huidige samenstelling van de emissie van broeikasgassen. Vervolgens

Huidige situatie
Met bijna een kwart van de wereldbevolking dragen
de industrielanden 57% aan de uitstoot van broeikasgassen bij. Per hoofd betekent dit een viermaal zo
hoge emissie als in ontwikkelingslanden, waarbij het
gemiddelde voor de VS het dubbele bedraagt van de
andere gei’ndustrialiseerde landen. Naar omvang en
samenstelling verschillen de emissies van broeikasgassen in gei’ndustrialiseerde landen en ontwikkelingslanden aanmerkelijk (zie tabel 1). Sectoraal zijn in de
gei’ndustrialiseerde wereld energie-opwekking en

transport (70%) en in mindere mate industriele activiteiten (20%) doorslaggevend voor het broeikaseffect.
Voor ontwikkelingslanden zijn naast energie-opwekking en transport (36%), landbouw (19%), bosbouw,

inclusief ontbossing en verbranding van biomassa
(38%) en in mindere mate industrie (7%) activiteiten
die tot emissies van broeikasgassen aanleiding ge-

ven. Evenals in de industrielanden vormt in de ontwikkelingslanden de uitstoot van CO2 de belangrijkste bron van opwarming van de atmosfeer, zij het

het begin van de volgende eeuw zal dit zijn geste-

gen tot ongeveer negentien procent. Uit het bovenstaande volgt dat de noodzakelijk geachte, wereldwijde reductie van koolstofdioxide-emissies alleen
bereikt kan worden als ook in ontwikkelingslanden

aanzienlijke reducties plaatsvinden. De vraag rijst
op welke wijze het reductiebeleid in de gei’ndustrialiseerde en ontwikkelingslanden gestalte zal krijgen.
Van cruciaal belang in dit verband zijn de Internationale overeenkomsten met betrekking tot de bestrijding van het broeikasverschijnsel, zoals het (mogelijke) verdrag van Rio.

relatief in mindere mate (45% versus 59%) . Naast de

verbranding van fossiele brandstoffen spelen ontbossing, het schoonbranden van landbouwgronden
en opwekking van energie door verbranding van
biomassa in dit verband een belangrijke rol. Vee-

teelt en gei’rrigeerde rijstverbouw in Zuid-Azie nemen met 26% een belangrijk deel van de wereldwijde methaanuitstoot voor hun rekening. Emissies van
CFK’s in ontwikkelingslanden zijn (vooralsnog) beperkt; wereldwijd is hun aandeel thans ruim 15%.
Op grond van de sectorale verdeling van de emissies
is het duidelijk dat het beleid ter bestrijding van het
broeikasverschijnsel in de gei’ndustrialiseerde landen
zich met name richt op terugdringing van het energieverbruik. Beleidsmaatregelen in ontwikkelingslanden

Uniforme emissiereductie?
Op het eerste gezicht lijkt een uniforme emissiereductie, waarbij alle landen hun koolstofdioxideuitstoot met hetzelfde percentage terugbrengen,
een rechtvaardig uitgangspunt voor een wereldwijd
reductiebeleid. Echter, uit economisch onderzoek
blijkt dat dit uitgangspunt ondoelmatig is . Hetzelf5. Zie CJ. Jepma, De ontwikkelingslanden, energie en het
broeikaseffect, ESB, 12 december 1990, biz. 1184-1187.
6. Zie bij voorbeeld H. Folmer en I. Musu, Transboundary
pollution problems, environmental policy and international cooperation, Environmental and Resource Economics,
speciaal nummer, 1992, te verschijnen.

de doel zou tegen lagere kosten bereikt kunnen

worden, als de marginale emissiereductiekosten
(dat wil zeggen, de kosten verbonden aan de reductie van een additionele eenheid koolstofdioxideemissies) in alle landen aan elkaar gelijk worden gesteld. Bovendien zal het bij uniforme reductie moeilijk zijn een internationale overeenkomst tot stand
te brengen. Immers, bij afwezigheid van internationaal recht dat landen tot een reductie-overeenkomst
kan verplichten, is een minimale voorwaarde om tot

een reductieverdrag toe te treden, dat het betreffende land via het verdrag grotere netto voordelen kan

behalen dan wanneer het niet toetreedt.
In dit verband doet zich het volgende probleem

voor. Stel dat een groot aantal landen een verdrag
ter bestrijding van het broeikasverschijnsel ondertekent. Additionele toetreding zal dan geen grote invloed hebben op het totale reductieniveau, met
name wanneer het in termen van broeikasgassen
een niet te groot land betreft. Dit betekent dat niettoetreding slechts geringe negatieve broeikaseffec-

ten zal hebben, zowel voor het land zelf als voor de
overige landen. Echter, door niet toe te treden kan
het betreffende land de kosten verbonden aan de
emissiereductie vermijden. Kortom, niet-toetreding

is een zeer aantrekkelijke optie, met name wanneer
een groot aantal landen besluit wel toe te treden .
Een belangrijke voorwaarde in dit verband is dat
niet te veel landen een dergelijk ‘free rider’-gedrag
vertonen, omdat met de daling van het aantal toetredende landen de baten van emissiereductie dalen
en uiteindelijk het hele reductieverdrag in gevaar
komt. Hoel heeft aangetoond dat uniforme procentuele reductie in dit verband negatief afsteekt bij anderssoortige overeenkomsten, met name de hieronder te bespreken internationale coordinatie .
Bovendien bewijst hij dat in geval van uniforme procentuele reductie het aantal landen dat bereid is een
overeenkomst te sluiten geringer is naarmate de vereiste reductie van emissies groter is.

landen die van deze extra reducties zouden profiteren worden gecompenseerd.
De vorm van de compensatie kan sterk varieren. In
de praktijk zijn tot op heden voornamelijk nietfinanciele compensaties gehanteerd, zoals concessies op het terrein van handels- en militaire relaties10. In het kader van de reductie van de produktie en het gebruik van CFK’s in ontwikkelingslanden
hebben compensaties de vorm aangenomen van
een internationaal fonds voor de overdracht van
technologic naar deze landen . Een instrument van
meer financiele aard bestaat uit de reductie van de
schuldenlast van de betreffende ontwikkelingslanden (“debt-for-nature swaps’).
Vergeleken met een uitgangspunt waarbij ieder land
louter zijn eigen belangen behartigt, heeft internationale coordinatie aangevuld met een systeem van
compensaties de belangrijke eigenschap dat lagere
emissieniveaus kunnen worden bereikt zonder dat
enig land hier nadeel van ondervindt. Dit betekent
dat internationale coordinatie doelmatig is. Echter,
de beschikbaarheid van een compensatieregeling is
essentieel, omdat van diverse landen maatregelen
verlangd kunnen worden die uit strikt eigenbelang
netto nadelig zijn. Dit probleem klemt uiteraard het
meest voor ontwikkelingslanden waar gebrek aan financiele middelen een belangrijke hinderpaal is om
emissiereducties te bewerkstelligen.
Compensaties zijn niet in alle gevallen waarin ontwikkelingslanden maatregelen tot emissiereductie
treffen noodzakelijk. In het navolgende zal hier nader op in worden gegaan.

Emissiebestrijding in ontwikkelingslanden
Uitstoot van CO2 in ontwikkelingslanden door energie-opwekking op basis van fossiele brandstoffen
wordt in hoofdzaak door vier factoren bepaald:
1. de sectorale samenstelling van de produktie;
2. de beschikbare technologie;
3. het prijsbeleid, en
4. de effectiviteit van wet- en regelgeving.

Internationale coordinatie
Er bestaan diverse alternatieven voor het boven beschreven uitgangspunt van uniforme procentuele reductie. Bespreking van al deze alternatieven zou in
dit kader uiteraard te ver voeren. Vandaar dat wij
ons zullen beperken tot het alternatief van de internationale coordinatie. Dit uitgangspunt vormt in
vele opzichten de wenselijkste benadering van de
bestrijding van het broeikasverschijnsel (en van vele
andere milieuproblemen met een internationaal karakter).
Bij internationale coordinatie houdt ieder betrokken
land niet alleen rekening met zijn eigen belangen,
maar tevens met de belangen van alle andere landen. In economisch jargon betekent dit dat ieder
land een reductieniveau kiest waarbij zijn marginale
reductiekosten gelijk zijn aan de marginale baten
van de reductie van alle landen te zamen .
Het kan voorkomen dat in geval van volledige internationale coordinatie een bepaald land er op achteruitgaat vergeleken met een situatie waarbij het alleen rekening houdt met de eigen kosten en baten
van reductie van koolstofdioxide-emissies. Een dergelijk land heeft derhalve redenen zich buiten de samenwerking te houden. Ten einde het toch tot samenwerking te bewegen, kan het door de andere

ESB 6-5-1992

7. Onder andere uit het feit dat Groot-Brittannie en Polen
niet zijn toegetreden tot de Club van Dertig blijkt dat hier
geen sprake is van een louter hypothetische situatie. De
Club van Dertig bestaat uit landen die zich hebben verplicht om hun SO2-emissie in 1993 ten opzichte van hun
emissieniveau in 1980 met 30% terug te brengen.
8. M. Hoel, International environmental conventions: the
case of uniform reductions of emissions, Environmental
and Resource Economics, 1992, te verschijnen.
9. Theoretisch volgt deze uitspraak uit het principe van de
‘global commons’. Zie bij voorbeeld P. Dasgupta en K.G.
Maler, The environment and emerging developing issues,
Proceedings of the World Bank Annual Conference on
Development Economics 1990, 1991, biz. 101-131.
10. Zie bij voorbeeld A.V. Kneese, Environmental stress

and political conflicts: salinity in the Colorado River,
Resources for the future, Washington D.C., 1988. Een theoretische analyse van de relatering van milieuproblemen en
niet-milieuproblemen, zoals handelsrelaties, is gegeven
door H. Folmer, P. van Mouche en S. Ragland, Interconnected games and international environmental problems,
Paper gepresenteerd op het congres van de European Association of Environmental and Resource Economists, Stockholm, 1991.
11. Zie bij voorbeeld Dasgupta en Maler, op.cit., 1991.

Van alle industriele activiteiten is de omzetting
van grondstoffen in basisprodukten het meest
energie-intensief. Zo zijn de energiekosten van
een aluminiumsmelter hoger dan de gezamenlijke
kosten van kapitaal en arbeid. Daarentegen begragen de energiekosten slechts enkele procenten
van de toegevoegde waarde van ingevroren voed-

sel12. Vanwege het sterke verband tussen ontwikkeling en industrialisatie stijgt in het ontwikkelingsproces per eenheid bruto nationaal produkt
(bnp) de vraag naar energie snel, bereikt een
maximum, en daalt daarna aanzienlijk. Deze daling wordt bij hoge inkomensniveaus nog versterkt door de daling van het aandeel van de industriele sector in het bnp.

Terugdringing van de energie-intensiteit van het pro-

duktieproces is in eerste instantie afhankelijk van de
ontwikkeling van energiebesparende technologieen

en de mate en de doelmatigheid van het energieverbruik. In dit opzicht ontbreekt nog veel in ontwikke-

lingslanden. China verbruikt tweemaal zoveel energie per eenheid bnp als de voormalige Sovjetunie,
en viermaal zoveel als Japan13. De oorzaken hiervoor zijn niet alleen schaarse investeringsmiddelen,
maar vooral slecht management en een weinig ratio-

ned prijsbeleid. Gemiddeld bedragen elektriciteitstarieven in ontwikkelingslanden slechts 60% van de

kosten; in grote landen als India, Brazilie, maar
vooral China, zijn deze tarieven nog aanmerkelijk la-

ger. Gevolg is een grotere dan maatschappelijk gewenste vraag naar energie. Met uitzondering van
benzine zijn andere energiebronnen vaak gesubsidieerd. Slechts voor kerosine is dit uit verdelings- en

milieuoverwegingen te verdedigen. Kerosine wordt
doorgaans door de lagere inkomens als brandstof
gebruikt, en een hogere prijs zou ongetwijfeld tot

een toename van houtconsumptie leiden. Bijna de
helft van de elektriciteitsopwekking in de derde we-

reld geschiedt op kolenbasis, terwijl veel ontwikkelingslanden grote gasvoorraden hebben. CO2- emissies zouden aanmerkelijk beperkt kunnen worden
bij overschakeling van kolen- naar gasgestookte cen-

trales. De laatste zijn aanmerkelijk schoner en kunnen op kleine schaal produceren, zodat de omvangrijke transmissieverliezen die in de meeste ontwikkelingslanden optreden effectief beperkt kunnen
worden. Aan het ‘fakkelen’ van aardgas kan zo ook
een einde komen.
Het effect van wettelijke bepalingen en regelgeving

ter bestrijding van COz-emissies is in de meeste ontwikkelingslanden gering. Het vermogen van de
overheid om de omvang van ongewenste emissies
enigszins nauwkeurig vast te stellen is beperkt,

evenals het afdwingen van naleving van gestelde regels. Verbetering van doelmatigheid, vermindering
van emissies, en verlichting van het overheidsbud-

apparatuur en brandstoffen zullen, hoewel minder
effectief, beter realiseerbaar zijn en bovendien tot
het overheidsbudget bijdragen1 . Met name voor de
vervoerssector zullen echter ook reguleringen met
een indirect karakter (registratie, ‘pooling’, gedeeltelijke uitsluiting) onvermijdelijk zijn15. Ofschoon de
mogelijkheden tot COz- emissiereductie in de derde
wereld op middellange termijn aanwezig zijn, is reductie van de groei van CC>2-uitstoot realistischer
dan daling of zelfs bevriezing van het absolute niveau. Dit laatste zou tot een aanmerkelijke daling
van de groei van het inkomen leiden. Volgens sommige berekeningen zou in het energie-inefficiente
China een beperking van de groei van koolstofdioxide-emissies met 20% leiden tot een verlies van
10-15% van het bnp. Een kosten-efficiente beperking van de groei van de emissies in de andere ontwikkelingslanden zou leiden tot een verlies van drie
a vier procent van hun bnp.
Het voorgaande betekent dat ontwikkelingslanden
via wet- en regelgeving alsmede prijsbeleid over mogelijkheden beschikken om tot een reductie van
broeikasgassen te komen, die geheel in eigen beheer kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor is compensatie dus niet noodzakelijk. Ten aanzien van de
beschikbaarheid van schone technologic en de sectorale samenstelling van de produktie is de situatie
verschillend. Ontwikkeling en invoering van schone
technologic gaat gewoonlijk met zodanige kosten
gepaard, dat de boven aangehaalde ‘free rider’-optie
aantrekkelijk wordt. Via compensatie, bij voorbeeld
kostenloze technologie-overdracht, kan dit worden
voorkomen. Wat de sectorale samenstelling van de
produktie betreft is het van belang dat energie-intensieve activiteiten plaatsvinden in gebieden met een
overschot aan schone energie, zoals energie uit waterkracht. Indien dit zou leiden tot vertrek van activiteiten uit ontwikkelingslanden zou compensatie
plaats kunnen vinden in de vorm van verruiming
van exportmogelijkheden en steun bij de ontwikkeling van alternatieven. Opgemerkt zij nog dat hoewel ontwikkelingslanden aanzienlijk baat hebben
bij de bestrijding van het broeikasverschijnsel en
derhalve in bepaalde gevallen zelf in aanmerking
komen voor het beschikbaar stellen van compensaties, dit gezien hun inkomenspositie onwenselijk en
onrealistisch is. Derhalve zullen de compensaties afkomstig dienen te zijn uit de gei’ndustrialiseerde landen. Een eerste initiatief daartoe is onlangs onder
leiding van de Wereldbank tot stand gekomen in de
vorm van de ‘global environment facility’. Dit fonds,
dat in samenwerking met het United Nations Development Programme en het United Nations Environment Programme wordt geleid, beschikt thans over
$ 1,5 miljard aan toegezegde bijdragen waarop ontwikkelingslanden ten behoeve van speciale milieu-

get kan in ieder geval daar plaatsvinden waar subsidies een sterk verstorend en niet-egalitair effect heb-

ben. Voorwaarde voor het bereiken van deze doeleinden is wel dat overheden de politieke wil en
macht hebben tegen gevestigde belangengroepen in
te gaan. Voor overheden die beperkte budgettaire

armslag hebben en binnen een zwak institutioneel
kader moeten opereren, zullen direct op emissiebestrijding gerichte instrumenten veelal niet geschikt
zijn vanwege het vereiste hoge reguleringsvermo-

gen. Meer indirecte instrumenten zoals heffingen op

12. Voorbeelden zijn ontleend aan de Scientific American,
September 1990.
13. Zie The Economist, A survey of energy and the environment, 31 augustus 1991, biz. 15.

14. Voor een nadere uitwerking, zie G. Eskeland en E. Jimenez, Curbing pollution in developing countries, Finance

and Development, maart 1991, biz. 15-18.
15. Zie bij voorbeeld A.A. Churchill en RJ. Saunders, Glo-

bal warming and the developing world, Finance and Development, juni 1991, biz. 28-31.

projecten een beroep kunneii doen . Voorwaarde
voor de continui’teit van dit initiatief, dat thans door
25 landen wordt onderschreven, is uiteraard de bereidheid van de industrielanden hieraan bijvende
steun te verlenen.

Conclusies

ontwikkeling leidt tot een terugdringing van massale armoede zal dit een beperking van verkeerd landgebruik, zoals ontbossing, tot gevolg kunnen hebben. Bovendien zal het kunnen leiden tot een
vermindering van de explosieve bevolkingsgroei,
die een forse bijdrage levert aan het broeikasverschijnsel.

Zoals boven betoogd zal een drastische, wereldwij-

Het bovenstaande betekent dat verdere hulp aan

de reductie van koolstofdioxide-emissies niet kun-

ontwikkelingslanden niet alleen op de thans aanvaarde gronden gewenst is, maar tevens in het belang is van donorlanden met het oog op gunstige

nen slagen zonder een belangrijke bijdrage van de
ontwikkelingslanden. Zij kunnen diverse maatregelen, zoals ten aanzien van de energieprijzen en de

effectiviteit van wet- en regelgeving, in eigen beheer en zonder ondersteuning van de gei’ndustrialiseerde landen treffen. De ingebruikneming van

gevolgen voor het broeikasverschijnsel. Directe ondersteuning bij reductiemaatregelen en bijdragen tot

inkomensoverdrachten dienen daarbij zoveel mogelijk internationaal gecoordineerd te worden. Het eer-

nieuwe technologic en verandering in de produktie

dergenoemde initiatief van de Wereldbank is daarbij

zullen echter in deze landen ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben.
Gezien de economische situatie in landen van de
derde wereld is een dergelijk verlies onaanvaardbaar. Dit betekent dat deze landen slechts tot aanzienlijke reducties bewogen kunnen worden als zij
voor de economische gevolgen worden gecompenseerd. Dit zou niet alleen kunnen door directe ondersteuning bij de reductiemaatregelen, maar ook
door opvoering van inkomensoverdrachten in het algemeen. Wat deze overdrachten betreft zij opgemerkt dat de stimulansen die hiervan uitgaan op de
economische ontwikkeling op lange termijn een
remmende invloed op een aantal specifieke oorzaken van het broeikasverschijnsel in ontwikkelingslanden kunnen hebben. Immers, als economische

een belangrijke stap. Gezien de aard van het broeikasverschijnsel lijkt uitbreiding in het kader van de
VN-conferentie die in Rio wordt gehouden onvermijdelijk. De steun ten behoeve van milieumaatregelen

vormt aldus een belangrijk en nieuw argument in de
huidige discussie over de gewenste omvang en samenstelling van de Nederlandse ontwikkelingshulp.
Henk Folmer

Arie Kuyvenhoven

16. The global environment facility, Finance and Development, maart 1991, biz. 24.

Auteurs