Ga direct naar de content

Internationale coordinatie van macro-economische politiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 13 1988

Internationale coordinatie van
macro-economische politick
Internationale coordinatie van macro-economisch beleid wordt even veelvuldig bepleit
als zeldzaam toegepast. Het belang ervan wordt echter steeds groter met het toenemen
van de handelsstromen en de groei van de kapitaalmobiliteit. In dit artikel laten de
auteurs de theorie van de Internationale beleidsafstemming nog eens de revue passeren.
Ook presenteren zij schattingen van te behalen voordelen. Ten slotte gaan zij in op de
mogelijkheden en wenselijkheden van Internationale beleidscoordinatie op dit moment.

DRS. H. GARRETSEN – DRS. J. DE HAAN – DRS. L.H. HOOGDUIN*

Inleiding
Onlangs presenteerde de Westduitse regering een pakket economische stimuleringsmaatregelen ter waarde van
DM 22,5 mrd. Verreweg het grootste deel van dit bedrag DM 21 mrd. – wordt beschikbaar gesteld aan de ‘Kreditanstalt fur Wiederaufbau’. Dit instituut stelt tegen gunstige
voorwaarden leningen ter beschikking voor investeringsprojecten. De getroffen maatregelen hebben nauwelijks
consequenties voor de Westduitse schatkist, omdat alleen
de rentesubsidie die de overheid verstrekt geld kost.
In de Bondsrepubliek werd nogal kritisch op de plannen
gereageerd, maarde Amerikaanse minister van Financien,
James Baker, was tamelijk positief. “Indien deze maatregelen volledig worden uitgevoerd, dan zullen ze de binnenlandse vraag in de Bondsrepubliek stimuleren en een bijdrage leveren aan de gecoordineerde internationale pogingen om de onevenwichtigheden in de wereld te verminderen”, aldus Baker1. De Amerikaanse regering toonde zich
verheugd over de Duitse ommezwaai. Ondanks Amerikaanse druk weigerde de regering in Bonn namelijk lange
tijd stimulerende maatregelen te treffen uit angst voor inflatoire en financiele effecten.
Het bovenstaande kan worden opgevat als een (slechts
gedeeltelijk gelukte) poging tot internationale coordinatie
van macro-economische politiek. Veel politici benadrukken
tegenwoordig de wenselijkheid van coordinatie. Hoewel uit
de theoretische literatuur volgt dat coordinatie meestal betere resultaten oplevert, blijkt uit empirische schattingen
echter dat de voordelen van coordinatie over het algemeen
gering zijn. Naar onze mening worden de voordelen van
coordinatie in deze studies echter onderschat. Het is daarom zinvol om na te gaan in hoeverre er mogelijkheden bestaan om door gecoordineerde acties de economische situatie te verbeteren.
Er zijn verscheidene vormen van coordinatie te onderscheiden2. In de eerste plaats de uitwisseling van informatie en consultatie. Een dergelijke samenwerking vindt
plaats via internationale organisaties als de OESO, het IMF

ESB 13-4-1988

en de EG, alsmede tijdens economische topontmoetingen.
In de tweede plaats discretionaire beleidsafspraken. Bij
een dergelijke vorm van coordinatie wordt getracht het economische beleid van diverse landen op een bepaald moment op elkaar af te stemmen. Dit impliceert een mogelijke verandewng van beleid in verband met de internationale economische interdependentie. Deze verdergaande en
tegelijkertijd minst voorkomende vorm van coordinatie omvat onderhandelingen tussen landen over de inzet van bepaalde instrumenten en de kwantitatieve invulling hiervan.
Het belangrijkste voorbeeld van een dergelijke vorm van
coordinatie vormen de afspraken gemaakt tijdens de economische top in Bonn in 1978.
In de derde plaats kan coordinatie plaatsvinden door
creatie van bepaalde regels. Zo leidde het Bretton-Woodsstelsel tot enige coordinatie, omdat landen met een onevenwichtige betalingsbalans gedwongen werden tot aanpassing ten einde de pariteit te handhaven. Evenzo is het
een van de doelstellingen van het EMS om te komen tot
een zekere afstemming van het economische beleid van
de deelnemende landen3. Diverse auteurs hebben voorstellen gedaan om via soortgelijke regels het beleid van de
belangrijkste industrielanden te coordineren.

* Economische Faculteit Rijksuniversiteit Groningen. De auteurs
danken dr. C.G.M. Sterks voor zijn commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
1. Het Financieele Dagblad, 4 december 1987, biz. 9.
2. In navolging van Cooper spreken verschillende auteurs over
‘coordination’ indien bij de formulering van beleid rekening wordt
gehouden met de beleidsreacties in andere landen. Indien sprake is van een gezamenlijke doelstelling speekt Cooper van ‘cooperation’. Zie P.M. Cooper, Macroeconomic policy adjustment in
interdependent economies, Quarterly Journal of Economics, jrg.
83,1969, biz. 1-24. Onze indeling is gebaseerd op S. Fischer, International macroeconomic policy coordination, NBER Working
Paper, nr. 2244, mei 1987.
3. Binnen het EMS geeft met name de BRD de toon aan. Het Nederlandse monetaire beleid wordt bij voorbeeld in belangrijke mate
beinvloed door het beleid van de Deutsche Bundesbank. Zie bij
voorbeeld J. de Haan en L.H. Hoogduin, Accentverschuiving in
het monetaire beleid, ESB, 1987, biz. 1068-1072.

351

label 1. Export en import (% bbp) van enkele industrielanden, 1953- 1986
Export
1953

Verenigde Staten
Verenigd Koninkrijk

Bondsrepubliek Duitsland
Japan
Italie
Frankrijk

1964

1975

4,1
21,7
17,1
11,2

5,0
18,7
19,0
10,0
12,5
12,2

8,4
25,6
26,6
13,7
21,0
18,5

10,4
14,1

1953

1986
6,9
29, 1a
33,0
16,5a
18,7
21,5

1964

4,4
22,6
13,5
12,3
12,8
13,7

20,5
17,6
10,5
13,7
12,1

4,3

Import
1975
7,8
27,3
23,7
13,8
22,2
17,8

1986
10,2
28,0a
27,3
12,7a
18,1
20,5

a. 1985.

Bran: IMF, International Financial Statistics, diverse uitgaven.

Hoewel de tweede vorm van coordinatie niet vaak voorkomt, is de theoretische literatuur over coordinatie van macro-economisch beleid voor een groot deel op deze vorm
gericht. In dit artikel worden literatuur en empirie besproken. Eerst geven wij enige achtergrondinformatie ten einde het cob’rdinatieprobleem in het juiste perspectief te
plaatsen. In paragraaf 4 zullen enkele empirische studies
worden besproken. De slotparagraaf gaat in op de huidige
wenselijkheid van en mogelijkheden voor coordinatie van
macro-economische politiek van de belangrijkste industrielanden.

Toegenomen interdependentie
Drie aspecten van de wereldeconomie zijn met name
van belang om de huidige discussie over coordinatie van
macro-economische politiek in het juiste perspectief te
zien. In de eerste plaats de toegenomen handelsstromen
van de meeste gemdustrialiseerde landen. In label 1 zijn
de export en import van enkele belangrijke landen uitgedrukt in procenten van het bruto binnenlandse produkt
(bbp) voor de periode 1953-1986. Zelfs de VS kan moeilijk
meer worden beschouwd als een gesloten economie: de
invoerquote is meer dan verdubbeld sinds 1953, tot 10,2%
in 1986.
In de tweede plaats is de toegenomen kapitaalmobiliteit
van belang. Momenteel bestaat in de meeste grote industrielanden – met uitzondering van Frankrijk en Italie – vrijheid van kapitaalin- en -uitvoer. Hierdoor vormen kapitaalstromen “… a major and extraordinarily rapid transmission
mechanism of shocks in the international economy”4.
In de derde plaats bestaat er thans een regime van zwevende wisselkoersen. Het Bretton-Woodsstelsel van vaste doch aanpasbare wisselkoersen legde aan de meeste
landen een bepaalde discipline op. Het stelsel was jarenlang succesvol, maar dit succes was mede het gevolg van
enkele bijzondere omstandigheden:
– de dominantie van de Verenigde Staten;
– de beperkte kapitaalmobiliteit;
– de consensus tussen de belangrijkste landen over de
vraag hoe een gemengde economie functioneert en reageert op beleidsmaatregelen5.

Voorstanders van zwevende wisselkoersen meenden
dat landen nu meer dan onder een stelsel van vaste wisselkoersen gevrijwaard zouden zijn van buitenlandse
schokken, maar deze hoop bleek ijdel. In het huidige systeem van flexibele wisselkoersen zijn vier transmissiemechanismen van belang:
– stimulerende maatregelen leiden tot bestedingseffecten
in het buitenland;
– (verwachtingen met betrekking tot) stimulerende maatregelen hebben invloed op de interestvoet en de wisselkoers;
352

interest- en wisselkoersmutaties be’invloeden met een
zekere vertraging ree’le variabelen; en
wisselkoers- en renteveranderingen hebben ook invloed
op het binnenlandse prijspeil hetgeen mede de concurrentiepositie beinvloedt.

Theorie_______________________
De relatieve sterkte en de vorm van de hierboven genoemde transmissiemechanismen bepalen hoe en in welke mate het macro-economische beleid van een bepaald
land doorwerkt op de economie van een ander land. Canzoneri en Gray onderscheiden drie representatieve gevallen van overloopeffecten:
– symmetrisch positief. Een expansie in het ene land leidt
tot positieve effecten in het andere land, terwijl expansie
in het andere land positieve effecten in het eerste land
tot gevolg heeft;
– symmetrisch negatief. Een expansie in het ene land leidt
tot negatieve effecten op bij voorbeeld de produktie en
werkgelegenheid van het andere land en een expansie
in het andere land heeft negatieve consequenties voor
het eerste land. Een voorbeeld hiervan vormt het ‘beggar-thy-neighbor’- beleid uit de jaren dertig; en
– asymmetrisch. Het beleid van land X heeft een positief
effect op land Y, terwijl hetzelfde beleid gevoerd door
land Y een negatief effect heeft op land X .
Met behulp van het in de literatuur veelvuldig gehanteerde model van Mundell-Fleming kan worden aangetoond
dat, gegeven de vooronderstellingen van flexibele wisselkoersen, volledige kapitaalmobiliteit en nominale loonrigiditeit, een expansief monetair beleid symmetrisch negatieve overloopeffecten tot gevolg heeft. Monetaire expansie
leidt namelijk tot een depreciatie van de valuta van het stimulerende land. Deze depreciatie zal het concurrentievermogen van andere landen negatief be’invloeden.
Een expansief financieel overheidsbeleid heeft juist
symmetrisch positieve overloopeffecten. De aard van de
overloopeffecten is echter sterk afhankelijk van de gemaakte vooronderstellingen. Wordt bij voorbeeld de veronderstelling van nominale loonrigiditeit vervangen door de
veronderstelling van volledige loonindexatie, dan zijn de
overloopeffecten precies omgekeerd7.

4. Fischer, op.cit., biz. 5.

5. M. Wegner, Scope and limits of international economic policy
coordination, The World Economy, nr. 10,1987, biz. 283.
6. Zie M.B. Canzoneri en J.A. Gray, Monetary policy games and

the consequences of non-cooperative behavior, International Economic Review, jrg. 26, biz. 547-565.
7. Zie bij voorbeeld J. Sachs, Wages, flexible exchange rates, and
macroeconomic policy, Quarterly Journal of Economics, 1980, biz.
731-747.

In de literatuur wordt vaak aangenomen dat in de Verenigde Staten sprake is van nominale loonrigiditeit, terwijl
voor Europa reele loonrigiditeit wordt verondersteld8. Dit
leidt tot a-symmetrische overloopeffecten. Immers, onder
deze vooronderstellingen leidt in het Mundell-Fleming model het Amerikaanse monetaire beleid tot positieve overloopeffecten en het Amerikaanse financiele overheidsbeleid tot negatieve overloopeffecten. Het Europese financiele overheidsbeleid heeft positieve overloopeffecten tot gevolg, terwijl het Europese monetaire beleid alleen leidt tot
veranderingen in de nominale sfeer.
Het lijkt echter aannemelijk dat in een periode van geringe inflatie en een appreciatie ten opzichte van de dollar
de veronderstelling van volledige loonindexatie voor Europa niet valt te handhaven9. Reele lonen zijn alleen in neerwaartse richting rigide. In dat geval hebben het monetaire
en financiele overheidsbeleid zowel in de VS als in Europa negatieve respectievelijk positieve overloopeffecten.
Evenzo bepaalt de gehanteerde veronderstelling ten aanzien van de mate van kapitaalmobiliteit in sterke mate het
teken van de overloopeffecten10.
Het model van Mundell-Fleming in zijn oorspronkelijke
formulering is niet zo geschikt om het probleem van de beleidscoordinatie te onderzoeken. In dit model spelen beleidsreacties van andere landen namelijk geen rol. Daarom wordt tegenwoordig in de theoretische literatuur over
het coordinatievraagstuk dit model veelal in een speltheoretische context bestudeerd11. Er wordt dan verondersteld
dat een bepaald land bij het bepalen van zijn beleid rekening kan houden met de beleidsreacties in andere landen.
De beleidsbepaling doorde verschillende landen kan aldus
gezien worden als een spel waarbij de afzonderlijke spelers aan de hand van hun nutsfunctie bepalen welke strategie de beste resultaten oplevert. De aard van het spel
hangt af van het relatieve belang van de genoemde transmissiemechanismen en daarmee van de onderliggende
structurele kenmerken van de afzonderlijke economieen.
Indien geen rekening wordt gehouden met de beleidsreacties van andere landen, ontstaat het niet-cooperatieve of
Nash-evenwicht. Dit is meestal Pareto-inerficient indien positieve of negatieve externe effecten bestaan12. Coordinate leidt dan tot een betere oplossing.
We kunnen dit, in navolging van Sachs, als volgt illustreren. Stel er zijn slechts twee landen, de VS en de rest van
de wereld (RW). Beide landen waarderen een vergroting
van hun-produktie in gelijke mate positief en een stijging
van de inflatie in gelijke mate negatief. De toename van het
nationale produkt (Q) is voor elk land slechts een positieve functie van de groei van de eigen geldvoorraad (M) en
de groei van de geldvoorraad van het andere land (M*):
VS: Q = M + M*
RW: Q* = M + M*
Dit betekent dat de overloopeffecten in dit voorbeeld
symmetrisch positief zijn. De nutsfuncties zijn als volgt gespecificeerd:
VS: U = Q-2E
RW: U*= Q* + 2E

De Pareto-optimale oplossing is dat beide landen hun
geldvoorraad vergroten. De dominante strategic leidt echter tot de oplossing (-2, -2). Elk land verlaagt de eigen geldvoorraad, omdat dit optimaal is wanneer communicatie onmogelijk is. Aangezien dit echter voor beide landen geldt,
is het eindresultaat dat zowel de VS als de rest van de wereld hun geldvoorraad verkleinen. Het niet-cooperatieve
evenwicht gaat dus in dit voorbeeld gepaard met een te restrictief beleid.
Van belang is verder of sprake is van een statische dan
wel een dynamische formulering van het probleem. In het
laatste geval heeft de beslissing betrekking op verscheidene perioden. Vele studies kennen – in overeenstemming
met bovenstaand voorbeeld – een statisch-symmetrische
opzet. Hughes Hallet meent echter dat hierdoor de voordelen van coordinatie worden onderschat. Uitgaande van een
asymmetrisch-dynamisch beslissingsproces concludeert
hij dat als gevolg van de mogelijkheden van specialisatie
in bepaalde beleidsinstrumenten en betere timing van diverse maatregelen de voordelen van coordinatie worden
vergroot. De mogelijkheden voor specialisatie vloeienvoort
uit de veronderstelde asymmetrie, terwijl de dynamisering
van het probleem het timingsaspect introduceert. In het
model van Hughes Hallet leidt coordinatie tot de beste resultaten indien de VS zich toelegt op het monetaire beleid
en Europa op het financiele overheidsbeleid13.
Naast asymmetrie met betrekking tot de effecten van het
beleid, kan ook asymmetrie in gedrag bestaan. Er is sprake van asymmetrisch gedrag indien een bepaald land wel
rekening houdt met het beleid van andere landen, maar
waarbij deze op hun beurt het beleid van dat land als gegeven beschouwen. Het eerste land treedt dan op als leider en het tweede land volgt. Deze situatie leidt tot een zogenaamd Stackelberg-evenwicht. Over het algemeen betekent dit een betere uitkomst dan het Nash-evenwicht,
maar een ongunstiger uitkomst dan een evenwicht waarbij
gecoordineerde acties worden ondernomen. De beleidsvorming onder het Bretton-Woodsstelsel kan worden opgevat als een spel waarin de VS de leidersrol vervulde en
de rest van de wereld volgde. Het mislukken van het Louvre-akkoord kan onder andere worden toegeschreven aan
het ontbreken van duidelijk leiderschap in de huidige international economische verhoudingen.
Met behulp van de speltheorie kan dus aannemelijk worden gemaakt dat, indien landen op geen enkele wijze samenwerken en elkaars beleid als gegeven beschouwen,
meestal Pareto-inefficiente uitkomsten ontstaan. Deze
conclusie geldt indien het beleid van het ene land direct of
indirect invloed heeft op variabelen die zijn opgenomen in
de nutsfunctie van het andere land. Indien de beleidseffecten over en weer een rol spelen in de nutsfuncties zal uit
welvaartstheoretisch oogpunt een beter evenwicht tot
stand komen indien beide landen op een adequate wijze
8. Zie bij voorbeeld F. van der Ploeg, International interdependence and policy coordination in the OECD economies, Tilburg, 1988.
9. Zie voor Nederland bij voorbeeld het CPB, Centraal Economisch
Plan 1987, biz. 93-100.

10. Zie J. Sachs en C. Wyplosz, Real exchange rate effects of fis-

waarbij E de verandering van de wisselkoers voorstelt
(dollars per vreemde valuta) en E = M – M*. Een vergroting
van M of M* wordt op 1 gesteld en een verkleining op -1.
Dit geeft onderstaande nutsmatrix:
RW
Strategieen

M*t
MT

VS
Mi

(2,2)

MM
(-4,4)

cal policy, NBER Working Paper, nr. 1255, 1984.

11. Zie bij voorbeeld de verschillende bijdragen in W.H. Buiter en
R. Marston (red.), International economic policy coordination,
Cambridge, 1985. Met name de hoofdstukken 4 tot en met 7 zijn
relevant. Zie ook K. Hamada, The political economy of international monetary interdependence, Cambridge, 1985.

12. Voor een formele analyse zij verwezen naar R. Cooper en A.
John, Coordinating coordination failures in Keynesian models,
Cowles Foundation Discussion Paper, nr. 745, 1985. Gegeven
identieke nutsfuncties is het bestaan van externe effecten een voldoende voorwaarde voor het bestaan van een welvaartsverhogend gecoordineerd evenwicht.
13. Zie A.J. Hughes Hallet, Autonomy and the choice of policy in
asymmetrically dependent economies, Oxford Economic Papers,
nr. 38, 1986, biz. 516-545.

ESB 13-4-1988

353

hun beleid op elkaar afstemmen. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat beide landen het eens zijn over de
vraag hoe de economische werkelijkheid eruit ziet en hoe
bepaalde beleidsmaatregelen doorwerken. Daarmee is
echter nog niet duidelijk hoe een gecoordineerde oplossing
moet worden geeffectueerd.
Een interessant verschijnsel dat zich bij de onderhandelingen over coordinatie voor kan doen is strategisch gedrag. Hiermee wordt bedoeld dat een deelnemer aan het
spel niet zijn werkelijke voorkeur kenbaar maakt. Zo menen sommige auteurs dat bondskanselier Schmidt in 1978
wel degelijk voorstander was van een stimulerend beleid
in de Bondsrepubliek, maar uit binnenlands-politieke overwegingen het deed voorkomen alsof hij een dergelijke politiek niet voorstond. Schmidt kon de resultaten van de top
in Bonn nu Verkopen’ als het resultaat van buitenlandse
druk op de Westduitse regering.
Een probleem dat zich mogelijk bij onderhandelingen
voordoet is dat elke deelnemer er voordeel bij heeft om vals
te spelen. In het bovenstaande voorbeeld kan de VS bij
voorbeeld besluiten om een eventuele afspraak om gezamenlijk een expansief beleid te voeren niet na te komen.
Dit levert namelijk een hoger nut op. Deze neiging tot vals
spelen is een voorbeeld van het zogenaamde ‘time inconsistency’-probleem. Het is echter mogelijk dat de neiging
tot vals spelen wordt beperkt in verband met het verlies aan
geloofwaardigheid. Slechts indien de voordelen van vals
spelen groter zijn dan de nadelen die voortvloeien uit het
verlies aan geloofwaardigheid, gaat de beleidsmaker ertoe
over om de verwachtingen van de andere partij omtrent zijn
beleid niet te realiseren. Bij onvoldoende geloofwaardigheid hebben aankondigingen van beleidswijzigingen geen
effect, omdat de andere partij de beleidswijziging niet gelooft en weigert zijn eigen beleid te veranderen. Een dergelijke situatie deed zich onlangs voor toen vlak na het verschijnen van de G-7-verklaring in december 1987, Reagans economische adviseur Beryl Sprinkel verklaarde dat
binnenlandse overwegingen voor de VS momenteel belangrijker zijn dan buitenlandse en dat de Amerikaanse rente niet zal worden verhoogd.
Een soortgelijk probleem doet zich voor indien verschillende landen telkens verklaringen uitgeven ten einde financiele markten gerust te stellen en vervolgens hun beleid
niet in de beloofde richting veranderen. In zo’n situatie hebben nieuwe verklaringen over de wenselijke koers van de
dollar niet veel effect meer. De eerder genoemde verklaring van de G-7 van december 1987 had bij voorbeeld geen
invloed op het sentiment van de dollarmarkt.
Rogoff gebruikt de ‘time inconsistency’-benadering om
te bewijzen dat in specifieke gevallen non-cooperatie zelfs
tot betere uitkomsten kan leiden dan coordinatie14. In het
algemeen kunnen we echter concluderen dat: “The game
theory literature on policy coordination …. makes a convincing case that coordination is generally superior to noncooperative policy making. But beyond that general principle, it provides no simple results snowing how cooperative
rules should operate” 5.

Schattingen
Verschillende auteurs hebben getracht de potentiele
welvaartsvoordelen van coordinatie te schatten met behulp
van econometrische modellen die verscheidene landen
omvatten. Fischer geeft een overzicht van de consequenties van monetaire en financiele stimulerende maatregelen
in twaalf Internationale econometrische modellen. Een belangrijke conclusie is dat het krachtigste effect optreedt ten
gevolge van wijzigingen in de Amerikaanse financiele overheidspolitiek. Expansieve maatregelen leiden tot een ho354

gere produktie binnen en buiten de VS, terwijl de interestvoet stijgt en de dollar apprecieert. De directe overloopeffecten zijn echter gering: een impuls van 1% van het BMP
in de VS heeft tot gevolg dat het bnp in de overige OESOlanden stijgt met slechts 0,3%. De overloopeffecten op de
Amerikaanse economie van een zelfde impuls buiten de
VS zijn geringer. Zo verbetert de lopende rekening van de
Amerikaanse betalingsbalans slechts met $ 5 mrd.
Ten aanzien van de monetaire politiek geven de modellen zeer divergerende resultaten. Een monetaire impuls in
de vorm van een groei van 4% van de Amerikaanse geldvoorraad geeft elders gemiddeld genomen de volgende effecten: lager bnp, lagere inflatie, lagere rente.
Gegeven de geringe directe overloopeffecten is het niet
zo vreemd dat diverse auteurs slechts geringe welvaartsvoordelen van coordinatie vinden. Oudiz en Sachs hebben
het meerlandenmodel (MCM) van de Federal Reserve en
het model van het Japanse Economic Planning Agency
(EPA) gebruikt als basis voor hun empirische schattingen . De basisprojectie voor de periode 1984-1986 wordt
opgevat als het niet-cooperatieve Nash-evenwicht. Op basis hiervan worden de gewichten in de nutsfuncties – waarin inflatie, economische groei en het saldo op de lopende
rekening als variabelen zijn opgenomen – voor de autoriteiten in Japan, de VS en de Bondsrepubliek bepaald. De
voordelen die ontstaan indien genoemde landen over de
periode 1984-86 een beleidsovereenkomst sluiten zijn gering. Het welvaartsvoordeel voor de VS is 0,17% (0,03) van
het bnp per jaar volgens het MCM-model. Voor Japan is de
winst het grootst: 0,99% (0,37), terwijl de Bondsrepubliek
een welvaartswinst ondergaat van 0,37% (0,03). De cijfers
tussen haakjes geven de welvaartswinst volgens het EPAmodel. De welvaartswinst komt in dit model aanzienlijk lager uit.
Bij deze resultaten dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In de eerste plaats leidt een depreciatie van
de dollar eerst na enige tijd tot reele aanpassingsprocessen. Op de korte termijn zijn de effecten hiervan waarschijnlijk gering. Indien coordinatie leidt tot meer rust op het
valutafront, worden de voordelen van coordinatie op de wat
langere termijn onderschat. In de tweede plaats spelen in
de gehanteerde econometrische modellen vertrouwensoverwegingen meestal geen rol van betekenis, terwijl deze
juist van groot belang zijn in verband met excessieve wisselkoersfluctuaties en schommelingen van de koersen op
effectenbeurzen. Indien coordinatie leidt tot meer rust op
financiele markten, kunnen de voordelen van coordinatie zeker op de wat langere termijn – ook vanuit dit oogpunt
aanmerkelijk groter zijn dan uit genoemde empirische
schattingen volgt.
Brandsma en Pijpers hebben een soortgelijke benadering gevolgd als Oudiz en Sachs, maar hanteren beslissingsregels in een dynamische context. Uit hun berekeningen blijkt dat coordinatie (in de zin van Cooper) een hogere groeivoet oplevert voor de VS over de periode 19741978, maar een iets lagere voor de EG-landen. Hetverschil

14. Zie K. Rogoff, Can international monetary policy cooperation
be counterproductive?, Journal of International Economics, nr. 18,
1985, biz. 199-217.

15. Fischer, op. cit., biz. 23. De speltheoretische benadering wordt

overigens niet door iedereen als zinvol omschreven. Zie bij voorbeeld M. Darby, International policy coordination and transmission: a review, Oxford Economic Papers, nr. 38,1986, biz. 545-551.

16. Zie G. Oudiz en J. Sachs, Macroeconomic policy coordination
among the industrial nations, Brookings Papers on Economic Activity, 1984, nr.1, biz. 1-64. Beide modellen leveren de eerdergenoemde conclusies van het Mundell-Fleming-model met algemene nominale loonrigiditeit op ten aanzien van stimulerende financiele en monetaire maatregelen.

tussen coordinate en cooperatie (in de zin van Cooper) is
zeergering17.

De toekomst van coordinatie___________

Figuur 1. Effectieve nominate wisselkoersen (1980= 100),

160
140

Vele voorstanders van het systeem van flexibele wisselkoersen beweerden dat dit systeem een land relatief zou
afschermen van de effecten van buitenlandse beleidsveranderingen en dus beleidscoordinatie overbodig zou maken. Uit het vorenstaande is gebleken dat dit niet waar is.
De wederzijdse afhankelijkheid is nog groter dan in het
voorgaande naar voren kwam. Jmmers, door de toegenomen kapitaalmobiliteit wordt de ontwikkeling van de wisselkoersen tegenwoordig niet alleen bepaald door de saldi op
de lopende rekening, maar ook door kapitaalstromen die
zich gedurende langere tijd onafhankelijk van de onderliggende reele factoren kunnen ontwikkelen. Zij worden soms
vooral bepaald door relatief autonome psychologische factoren.
Het beeld dat de macroeconomische politiek van de grole landen oproept kan hier als voorbeeld worden genoemd.
Bovendien kunnen de kapitaalstromen heel grillig zijn en
snel van richting veranderen. Het gevolg van de toegenomen kapitaalmobiliteit is daarom in de eerste plaats een
grotere onzekerheid in de internationale handel. In de
tweede plaats is de mogelijkheid ontstaan van hardnekkige onevenwichtigheden op de lopende rekening van de betalingsbalans. In de deride plaats kunnen grote wisselkoersfluctuaties (zie figuur 1) leiden tot protectionistische
tendenties. De huidige wisselkoers- en betalingsbalansonevenwichtigheden passen in dit beeld. Zij zijn met name
veroorzaakt door de in de Verenigde Staten gehanteerde
‘policy mix’ en het daardoor aanvankelijk opgeroepen
beeld van een sterke economie, dat later omsloeg in het
tegendeel.
De problemen die een systeem van flexibele wisselkoersen bij mobiel kapitaalverkeer met zich mee kan brengen
zijn niet tijdelijk, maar structureel. Daarom is het wenselijk
om alternatieven voor het huidige wisselkoerssysteem serieus te overwegen. Volledig vaste wisselkoersen vormen
geen goed alternatief, zoals de ervaringen met het systeem
van Bretton Woods afdoende duidelijk hebben gemaakt.
Daarom pleiten sommige economen voor invoering van zogenaamde doelzones voor de wisselkoersen18. Over onderling consistente wisselkoersen (en aanpassing daarvan) zou onderhandeld moeten worden. De wisselkoersen
zouden mogen fluctueren binnen een marge van bij voorbeeld 10% boven of beneden de afgesproken wisselkoers.
Zodra de bandgrenzen worden bereikt, moet via interventies en wijziging van de monetaire politiek worden ingegrepen. In sommige versies van het voorstel is overigens nadrukkelijk de mogelijkheid opengehouden dat niet zal worden ingegrepen, ten einde mogelijke speculaties gebaseerd op dergelijke interventies minder kans van slagen te
geven.
Het idee van doelzones beoogt de voordelen van vaste
en zwevende wisselkoersen te combineren. Wil een dergelijk voorstel enige kans van slagen hebben, dan moet
naar onze mening aan minstens twee voorwaarden zijn voldaan. In de eerste plaats moeten de deelnemende landen
bereid zijn hun economische beleid op elkaar af te stemmen. Coordinatie van economische politiek kan naar onze
mening een belangrijke bijdrage leveren aan het beter
functioneren van de wereldeconomie. Het is belangrijk dat
deze coordinatie geloofwaardig is, want bij onvoldoende
vertrouwen dat beleidscorrecties zullen worden doorgevoerd, zullen speculatieve kapitaalstromen ontstaan die
het beleid gericht op stabiele koersen kunnen frustreren.
Een antwoord op een dergelijke situatie zou natuurlijk een

ESB 13-4-1988

120
100
80

60
1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986

beperking van de vrijheid van kapitaalstromen kunnen zijn.
(Zo namen de Italiaanse autoriteiten medio September enkele beperkende maatregelen inzake het kapitaalverkeer
ten einde de druk op de lire te doen verminderen.) Een dergelijk beleid heeft echter wel zijn prijs, omdat het nauwelijks goed mogelijk is te discrimineren tussen ‘evenwichtige’ en ‘onevenwichtige’ kapitaalstromen. In de tweede
plaats moeten de landen het onderling redelijk eens zijn
over een aantal zaken, bij voorbeeld over de werking van
een economie, overde gevolgen van beleidswijzigingen en
over de vraag wat redelijk evenwichtige wisselkoersen zijn.
Dat laatste is overigens niet eenvoudig. Economen verschillen momenteel namelijk fundamenteel van mening
over de vraag wat de evenwichtskoersen zouden moeten
zijn.
Indien niet aan beide genoemde voorwaarden is voldaan is het onzes inziens beter om een systeem van doelzones of enig ander systeem waarin afspraken over de wisselkoers worden gemaakt niet in te voeren. Indien een dergelijk systeem namelijk mislukt, wordt de kans van slagen
van latere pogingen om afspraken te maken over wisselkoersen wel bijzonder klein. Zoals in het redactionele commentaar van The Economist onlangs werd gesteld: “The
market crash taught… that the pretence of policy cooperation can be worse than nothing, and that until real cooperation is feasible (i.e. until governments surrender some economic sovereignty) further attempts to peg currencies will
flounder.”19.
Op dit moment is niet aan de voorwaarden voldaan om
tot succesvolle afspraken over de wisselkoersen te komen.
De politieke wil om tot coordinatie van economische politiek te komen lijkt te ontbreken en waar geen wil is, is ook
geen weg. Bovendien is geen sprake van een duidelijk politiek leiderschap. In zo’n situatie is handhaving van het systeem van flexibele wisselkoersen het enige alternatief.
Voor een blijvende evenwichtige ontwikkeling van de
wereldeconomie is het noodzakelijkdat het vertrouwen van
de financiele markten duurzaam wordt hersteld. Daarvoor
is het van groot belang dat het Amerikaanse begrotingstekort op een geloofwaardige wijze wordt verminderd. Een
17. A.S. Brandsma en J.R. Pijpers, Coordinated strategies for economic cooperation between Europe and the United States, Weltwirtschaftliches Archiv, nr. 121, 1985, biz. 661-681. Recent heb-

ben Besseling en Brandsma de veronderstelling van een nutsfunctie voor de gehele overheid laten vallen. Monetaire en fiscale autoriteiten hebben verschillende nutsfuncties. Aan de hand van het
CPB-wereldmodel gaan zij vervolgens na welke voordelen de verschillende mogelijke vormen van coordinatie hebben. Zie P. J. Besseling en A.S. Brandsma, Macroeconomic models and the international coordination of fiscal and monetary policy, gepresenteerd
opde Economic Modelling Conference, Amsterdam, 1987.

18. Zie bij voorbeeld J. Williamson en M.H. Miller, Targets and indicators: a blueprint for the international coordination of economic
policy, Institute for International Economics, September 1987.
19. The Economist, 9januari 1988, biz. 9.

355

groep van 33 vooraanstaande economen uit 13 verschillende landen stelde onlangs:”.. The aim should be to achieve a balanced ‘structural’ budget by Fiscal Year 1992. ..
We wish to emphasize that the cuts should be calculated
and implemented in terms of the structural, not the actual,
budget deficit. If the actual deficit does not fall as much as
expected because of a weaker level of economic activity,
as is quite possible, this can and should be ignored as long
as a credible program to reduce the structural deficit to zero
by the early 1990’s is firmly in place and being implemented faithfully. .. To restore confidence in currency, bond,
and equity markets, it is essential that Congress legislate
in advance the expenditure reductions and tax increases..”20. Op 20 november 1987 sloten president Reagan
en enkele leiders in het Congres op het laatste moment een
begrotingsakkoord dat voorziet in tekortverminderende
maatregelen van totaal $ 76 mrd. in twee jaar tijd. Dit bedrag bestaat uit een combinatie van belastingverhogingen,
bezuinigingen, verkoop van overheidsactiva en andere
maatregelen. In december nam het congres de twee wetsontwerpen aan die uitvoering moeten geven aan dit akkoord. In het Huis van Afgevaardigden stemden echter 209
afgevaardigden voor en 208 tegen de Spending Bill. Een
dergelijke stemverhouding wekt natuurlijk niet veel vertrouwen dat de noodzakelijke additionele maatregelen om het
tekort terug te dringen ook zullen worden genomen.
Een reductie van het Amerikaanse begrotingstekort leidt
tot vraaguitval in Europa als hier sprake is van nominale
loonrigiditeit en als van een verlaging van het Amerikaanse begrotingstekort niet al te sterke positieve vertrouwenseffecten op de dollar uitgaan. In dat geval zou stimulering
door enkele landen in Europa zinvol kunnen zijn. Een gecoordineerd Europees beleid onder leiding van de Bonds-

republiek heeft, gezien de grote interdependentie binnen
West-Europa, belangrijke voordelen, zoals ook in de laatste Economic Outlookvan de OESO wordt betoogd. De regering in Bonn lijkt echter niet van plan aan deze druk toe
te geven, zodat ook de mogelijkheden voor een beleidsafspraaktussen Europese landen momenteel gering zijn. Het
lijkt er inderdaad op – zoals Van der Geest constateerde dat er niet veel anders op zit “dan te wachten tot de interne onevenwichtigheden in met name de Amerikaanse economie zijn verdwenen en intussen de aandacht te richten
op het bereiken van zo groot mogelijke stabiliteit binnen het
eigen valutablok.”21. Pas op dat moment kunnen succesvolle stappen gezet worden op de weg naar duurzame beleidscoordinatie en een meer evenwichtig internationaal
monetair bestel.

H. Garretsen
J. de Haan
L.H. Hoogduin

20. Resolving the global economic crisis: after Wall Street, Institute for International Economics, Special Report 6, december
1987, biz. 6.
21. L. van der Geest, Stabiele wisselkoersen, ESB, 13 januari
1988.

Auteurs