Ga direct naar de content

Nederland in het interbellum

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 6 1988

I

Nederland in het
interbellum
In ESS van 17 februari 1988 bespreekt prof. dr. J.L van Zanden onze
recente publikatie waarin herziene macro-gegevens voor het interbellum worden gepresenteerd1. Hij spreekt zijn
waardering uit voor het cijfermateriaal,
maar gaat op de wijze van samenstelling niet in. Wel gaat hij in op onze bespreking van de economische ontwikkelingen die uit de herziene gegevens
blijken. Wij vergeleken deze met die
vanaf 1969. Daarbij geven wij geen beoordeling van het gevoerde beleid – het
door Van Zanden aangehaalde NRCartikel was met een dosis journalistieke
vrijheid geredigeerd, in onze publikatie

ESB 30-3/6-4-1988

komt de naam Colijn niet voor – maar
beschrijven de feitelijke ontwikkelingen
in beide perioden op een overeenkomstige manier. Dit was mogelijk omdat nu
voor het eerst macro-gegevens voor
het interbellum beschikbaar zijn die
conceptueel volledig vergelijkbaar zijn
met die voor de periode vanaf 1969. Bij
de beschrijving van de ontwikkelingen
konden we bovendien rekening houden
met de sterke en zwakke punten van de
1. G.P. den Bakker, Th.A. Huitker en C.A.
van Bochove, Macro-economische ontwikkelingen, 1921-1939 en 1969-1985, CBS,
1987.

341

gegevens en met de grote hoeveelheid
achtergrondinformatie die bij de herziening is gebruikt.
Op een aantal punten blijken de gegevens voor het interbellum andere
economische ontwikkelingen te tonen
dan die welke werden geschetst in bij
voorbeeld de bijdragen van gezaghebbende economen aan de bundels De
Nederlandse volkshuishouding tussen
twee wereldoorlogen (Utrecht, 1952).
Deze verschillen ontstaan deels doordat voor sommige variabelen de cijfers
aanzienlijk zijn bijgesteld en doordat
voor andere variabelen voor het eerst
reeksen werden opgesteld. Deels worden de verschillen ook veroorzaakt
door een andere interpretatie van de
gegevens; de economische geschiedenis van het interbellum was niet eerder
beschreven en geTnterpreteerd vanuit
het analytische kader dat de Nationale
rekeningen bieden. Wel was, zoals ook
Van Zanden aangeeft, het historische
beeld op sommige punten al eerder bijgesteld; bij voorbeeld door P.W. Klein
die er op wees dat de bezuinigingen in
de jaren dertig niet zo stringent waren
als lang werd gesteld. Maar ten dele komen wij ook tot bijstellingen in het historische beeld die niet eerder werden
aangebracht. Met twee daarvan is Van
Zanden het oneens.

In de pas
Ten eerste betreft dat onze conclusie
dat, anders dan traditioneel verondersteld, Nederland in economisch opzicht
in de jaren dertig redelijk in de pas liep
met het buitenland. Wij komen tot die
conclusie door de volumegroei van het
bruto binnenlands produkt te vergelijken met de groei in een aantal landengroepen (de huidige EG- en OECD-landen). Van Zanden vergelijkt de ontwikkeling van het bbp (of bnp) per hoofd
van de bevolking. Door de betrekkelijk
snelle demografische groei in Nederland valt de vergelijking dan ten nadele
van Nederland uit. Het is echter de
vraag of de ontwikkeling van het bbp
per hoofd relevant is bij de analyse van
de conjunctuur. Als het gaat om de lange termijn moet de economische ontwikkeling natuurlijk worden geplaatst
tegen de achtergrond van de groei van
de bevolking. Maar het is voor de conjuncturele ontwikkeling in de jaren dertig van zeer beperkt belang dat de bevolkingsgroei in Nederland in het interbellum 1,3% per jaar was en in de overige huidige EG-landen 0,7%2.
Van Zanden stelt ook, op grond van
materiaal dat A. Maddison bijeenbracht,
dat de ontwikkeling van de werkloosheid in Nederland ongunstiger was dan
die in het buitenland. De definitie van arbeidsaanbod en de wijze van registra342

tie verschillen echter zelfs nu nog van
land tot land en veranderen per land bovendien zo nu en dan. Dat maakt Internationale vergelijking van zowel niveaus als ontwikkelingen moeilijker in
het geval van de werkloosheid dan in
dat van bij voorbeeld het bbp. In de jaren dertig spelen deze problemen nog
sterker dan nu. Om die reden hebben
wij de trends in de werkloosheid buiten
beschouwing gelaten. Natuurlijk zou
het zeer gewenst zijn om de werkloosheid in de beschouwing te betrekken;
dat deze, hoeookgedefinieerd, in de jaren dertig een dramatische omvang had
is geen punt van discussie. Voor de beschrijving en vergelijking van de conjuncturele ontwikkelingen is daarbij het
arbeidsvolume (de arbeidsvraag) de
belangrijkste grootheid, omdat het arbeidsaanbod sterk door de eerder genoemde (structurele) demografische
ontwikkeling werd beTnvloed. De arbeidsvolume-gegevens voor het interbellum vertonen echter ook een aantal
statistische gebreken. Daarom zijn we
momenteel bezig om deze gegevens te
herzien.

lijkt, daarentegen, het uiteindelijke loslaten van de gouden standaard nadelige gevolgen te hebben gehad. Met
deze beide conclusies kan Van Zanden
zich niet verenigen. Op een aantal kernpunten van ons betoog gaat hij echter
niet in. Zo laat hij de ontwikkeling van
het saldo op de lopende rekening buiten beschouwing. Daardoor is het voor
hem niet duidelijk waarom na de devaluatie de gulden al snel weer in waarde
begon te stijgen; op dat punt beveelt hij
nader onderzoek aan. Die stijging is
echter niet verwonderlijk bij een positief
saldo op de lopende rekening van 2,2%
van het bbp in 1936, 3,0% in 1937 en
3,8% in 1938.
Op een element van ons betoog gaat
Van Zanden wel direct in: de terugval in
1938. Hij stelt dat 1938 geen ‘echt malaise-jaar’ was. Dat baseert hij op de forse toeneming van de investeringen in
vaste activa in dat jaar en op de lichte
toeneming van de consumptie. De toeneming van de investeringen reflecteert
echter de investeringsbeslissingen die
in 1937 waren genomen. Ditgeldtzeker
voor de investeringen in gebouwen (inclusief woningen) en schepen, die
/ 123mln. van de/178 mln. toeneming
voor hun rekening nemen (een waarWisselkoers
destijging met 41%), maar ook voor een
belangrijk deel voor de overige investeHet tweede belangrijke punt waarop ringen die in waarde met 27% toeneVan Zanden met ons van mening ver- men. De omvangrijke investeringen die
schilt, betreft de gevolgen van het ver- in 1938 gereed kwamen, zijn overigens
loop van de wisselkoers in de jaren der- voor een belangrijk deel verantwoordetig. Economisch-historici stellen vrij al- lijk voor de voorraadintering waarover
gemeen dat het economische herstel is Van Zanden zich verbaast: schepen en
belemmerd doordat niet in 1933 (het outillage in aanbouw worden eerst gejaar dat historici vaak noemen omdat boekt als voorraden onderhanden
Colijn toen minister-president werd) de werk; bij installatie worden ze uit de
gouden standaard werd losgelaten en, voorraden overgebracht naar de invesdaarmee, de gulden gedevalueerd. Wij teringen.
constateerden echter dat:
De toeneming van de consumptie,
– het saldo op de lopende rekening in de tweede reden waarom Van Zanden
1934 ook zonder devaluatie sterk 1938 niet als een malaise-jaar ziet, was
verbeterde;
een van de geringste die ooit in vredes- ditzelfde saldo in 1936, toen men in tijd is geregistreerd; in de jaren dertig
September uiteindelijk toch tot losla- was alleen in 1934 het verloop van het
ten van de gouden standaard ge- volume van de consumptie ongunstidwongen was, fors positief was;
ger. De stabilisatie van de consumptie
– vervolgens in 1937 bij in- en uitvoer ondanks inkomensdalingen ging geprijsstijgingen optraden die sinds- paard met ontsparing. De geringe toedien niet meer zijn overtroffen, zelfs neming van de consumptie die uiteindeniet in 1974, na de eerste oliecrisis;
lijk resulteerde, leidde niet tot produktie- in 1934 het bbp in Nederland, moge- groei maar was een tweede oorzaak
lijk ten gevolge van de wisselkoers- van de voorraadinteringen. De produken prijspolitiek, enigszins daalde ter- tie daalde namelijk zeer aanzienlijk: de
wijl het elders toenam, maar dat in daling van het volume van het bbp met
1935 en 1936 een krachtig herstel 3,2% is, na de daling in 1931, de sterkvan de economische groei optrad;
ste die vanaf de eerste wereldoorlog tot
– in 1938, na de oververhitting van nu toe in vredestijd is opgetreden.
1937, een terugval plaatsvond die
veel sterker was dan de lichte recessie die zich in de meeste Europese
landen voordeed.
Daarmee blijkt het vasthouden aan
de gouden standaard in 1933/1934 het
herstel niet belemmerd te hebben; wel

2. D. Kirk, Europe’s population in the interwar years, League of Nations, 1946.

j
j

j

j

;

Concurrentiepositie
Van Zanden bespreekt verder niet
het betoog op basis van macro-gegevens dat tot onze conclusies leidt, maar
hanteert andere gegevens om aan te
tonen dat de wisselkoerspolitiek “bijzonder nadelig …” was. Zijn analyse is
een tweetrapsraket. Eerst geeft hij cijfers die moeten aantonen dat de Nederlandse Concurrentiepositie in de jaren
dertig sterk verslechterde door de wisselkoerspolitiek; vervolgens stelt hij dat
daardoor de marktaandelen in de invoer van onze voornaamste handelspartners fors terugliepen. Bij beide elementen in zijn betoog is een aantal
kanttekeningen te maken.
Tot een verslechtering van de Concurrentiepositie concludeert Van Zanden op grand van de ontwikkeling van
groothandelsprijzen, kosten van levensonderhoud en lonen in Nederland
ten opzichte van het buitenland. Voor
deze drie indices geldt echter dat ze als
indicator voorde internationale Concurrentiepositie niet representatief zijn,
omdat ze een groot gewicht toekennen
aan goederen en diensten die niet uitgevoerd werden en waarvan de invoer
via hoge tarieven en quoteringen beperkt werd. Dit blijkt ten aanzien van
beide genoemde prijsreeksen direct als
vergeleken wordt met de uitvoerprijzen.
De groothandelsprijsindex3 daalde van
1930 tot en met het devaluatiejaar 1936
met 28%, de kosten van levensonderhoud3 met 20%, maar de uitvoerprijzen
met 48%. Gemeten in buitenlandse valuta daalde de Nederlandse uitvoerprijs
van 1930 tot en met 1936 met 25%, de
werelduitvoerprijs met 29%. Tot een
“dramatische verslechtering” van de
Concurrentiepositie kan dus niet worden geconcludeerd.
Ook Van Zandens loonindices zijn
voor de Concurrentiepositie niet representatief. In de eerste plaats zijn ze, zoals hij zelf al aangeeft, opvrij weinig materiaal gebaseerd. Maar belangrijker is
dat de betrekkelijke uniformiteit van de
loonontwikkelingen tussen bedrijfsklassen een naoorlogs verschijnsel is. In de
jaren dertig was de differentiatie veel
groter. Zo daalden de lonen (per dienst)
van bovengrondse mijnarbeiders van
1930 tot en met 1936 met 10%, van ondergrondse mijnarbeiders met 14%, de
uurlonen in de metaalindustrie met 26%
en de regelingslonen in de landbouw
met 31% . Hier is een directe samenhang met de aandelen in de uitvoer van
goederen in 1930 zichtbaar: brandstoffen 6%, machines 11%, voeding 40%3.
Om de voor de Concurrentiepositie relevante lonen te analyseren is dus een
gedifferentieerde aanpak nodig. Momenteel werken wij aan de samenstelling van loongegevens per bedrijfsklasse; met behulp van de input-outputtabel

ESB 30-3/6-4-1988

die voor 1938 beschikbaar is zou vervolgens de voor de uitvoer relevante
loonontwikkeling nagegaan kunnen
worden.
Als nu de Nederlandse Concurrentiepositie nauwelijks verslechterde, wat is
dan de oorzaak van de door Van Zanden geconstateerde daling van het Nederlandse marktaandeel in de invoer
van de meeste van de elf belangrijkste
handelspartners? Om deze vraag te beantwoorden kan worden teruggegrepen
op de voortreffelijke League of Nationsstudie uit 1942, waarin voor het eerst
matrices voor de wereldinvoer en -uitvoer worden opgesteld, en wel voor
1928, 1935 en 19384. Er is inderdaad
sprake van een daling van de marktaandelen. Als we het percentage van
de invoer van ieder van de genoemde
elf landen dat in 1928 uit Nederland afkomstig was op 100 stellen, dan was dit
in 1935 gemiddeld (ongewogen) voor
de genoemde elf landen gedaald tot 82;
in 1938 was dit weer toegenomen tot
89. Maar precies hetzelfde verschijnsel
doet zich voor ten aanzien van de invoer afkomstig uit de meeste andere industriele landen. De indices van de
marktaandelen van het Verenigd Koninkrijk en lerland (die al in 1931 de
gouden standaard verlieten) daalden
tot 90 in 1935 en 83 in 1938. Het percentage van de invoer van de elf landen
dat uit industriele landen afkomstig was
daalde gemiddeld (opnieuw op basis
1928=100) tot 90 in 1935 en 88 in 1938.
Niet alleen Nederland verloor dus
een deel van zijn marktaandeel, alle industrielanden boekten op de invoermarkten van onze elf belangrijkste handelspartners omvangrijke verliezen, of
ze nu de gouden standaard vroegtijdig
hadden losgelaten dan wel tot het goudblok behoorden. Er was alleen een verschil in timing: in 1935 had de Nederlandse prijsaanpassing nog te kort door
kunnen werken, in 1938 Hep het Nederlandse marktaandeel weer volledig in
de pas.
De oorzaak van de daling van de
marktaandelen van de industriele landen ligt in de structurele ontwikkeling in
de wereldhandel in de jaren dertig. De
al eerder genoemde hoge invoerrechten en lage quota verstoorden de wereldhandel grondig. Maar deze verstoring was niet uniform: grondstoffen en
halffabrikaten werden er minder door
getroffen dan voedingsmiddelen en
eindprodukten. In de wereldinvoer van
goederen daalde het aandeel van de
voedingsmiddelen dan ook van 26% in
1928 tot 23% in 1937, dat van industrieprodukten van 38% tot 36% terwijl dat
van grondstoffen toenam van 36% tot
41%. Daarbij was de Nederlandse uitgangspositie ongunstig: de Nederlandse uitvoer bestond in 1928 voor 47% uit
voedingsmiddelen, voor 34% uit industrieprodukten en voor slechts 19% uit

grondstoffen en halffabrikaten. Deze
samenstelling was ongunstiger dan bij
enige andere groep van industriele landen met uitzondering van het Verenigd
Koninkrijk. In dat licht gezien is het verloop van de Nederlandse marktaandelen in de elf landen niet ongunstig. Daar
komt nog bij dat Nederland, onder meer
door de uitvoer naar andere markten te
verleggen, zijn aandeel in detotale wereldmarkt wist te handhaven: in 1928
was 2,9% van de wereldinvoer uit Nederland afkomstig, in 1935 2,7% en in
1938 2,8%. Deze verschillen vallen binnen de foutenmarges van de gegevens.

Slot_________________
Van Zandens betoog blijkt nog geen
aanleiding te geven om onze conclusies met betrekking tot de gevolgen van
het verloop van de wisselkoers te wijzigen. Daarmee wil niet gezegd worden
dat deze conclusies als definitief beschouwd moeten worden. Ze vatten
slechts het beeld samen dat door de
ontwikkeling van de macro-grootheden
wordt gesuggereerd. Een analyse van
de onderliggende causale relaties valt
buiten onze competentie maar lijkt wel
zeer zinvol. Daarbij verdient, omdat het
om conjunctuuranalyse gaat, wellicht
vooral de ontwikkeling in afzonderlijke
jaren de aandacht. Van Zanden vestigt
er terecht de aandacht op dat de bijstellingen die wij aanbrachten in de gegevens voor de afzonderlijke jaren veel
groter zijn dan die in de periodegemiddelden; onze conclusies zijn vooral op
deze macro-gegevens voor afzonderlijke jaren gebaseerd. Analyse van de
jaarlijkse ontwikkelingen op een meer
gedesaggregeerd niveau kan mogelijk
meer zicht geven op de causale verbanden. Nog te publiceren detailgegevens
zouden daarvoor aanknopingspunten
kunnen bieden; daarbij gaat het om gegevens die aan de reeds verschenen
publikatie ten grondslag liggen en om
materiaal dat, zoals aangegeven, nu
wordt samengesteld.

G.P. den Bakker
C.A. van Bochove
De auteurs zijn verbonden aan de studiedienst Nationale rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Ze schrijven
op persoonlijke titel.

3. Zestig jaren statistiek in t/jdreeksen, CBS,
1959.

4. The network of world trade, League of Nations, 1942.

343

Naschrift
Aangezien ik in ander verband uitvoeriger op deze problematiek hoop in
te gaan, kan mijn reactie tot enkele opmerkingen beperkt blijven.
Deed Nederland het in de jaren dertig relatief slecht? De cijfers van de
CBS-studie wijzen onmiskenbaar in die
richting. De groeivoet van het bbp overtrof in de jaren 1921 -1929 nog de gewogen groeivoet van de handelspartners,
de (latere) EG en de OECD, maar viel
in de jaren dertig terug tot beneden het
peil van deze groepen landen. Tussen
1929-1939 was de groeivoet van het
bbp zelfs minder dan de helft van die
van de EG en van de handelspartners
als geheel. In West-Europa deden alleen de andere goudbloklanden Belgie,
Zwitserland en Frankrijk het in deze jaren slechter. Dat de economische groei
in Nederland in deze periode niet volslagen uit de pas liep met de rest van
West-Europa, kan dus grotendeels verklaard worden uit het feit dat ook andere landen de mijns inziens cruciale politieke tout maakten door aan de gouden standaard vast te houden.
De vraag hoe veranderingen in de Internationale concurrentiepositie het
best gemeten kunnen worden, beantwoorden Den Bakker en Van Bochove
wel erg eenvoudig. Ik heb onder meer
gebruik gemaakt van gegevens over relatieve ‘binnenlandse’ prijzen en lonen
omdat tijdgenoten het probleem in deze
termen definieerden. De befaamde
aanpassingspolitiek van de kabinettenColijn was in de eerste plaats gericht op
het verlagen van de binnenlandse lonen en pijzen. J.M.Keynes is waarschijnlijk de eerste geweest die aan de
hand van de gegevens over de relatieve kosten van levensonderhoud de
concurrentiepositie van het Britse bedrijfsleven na de terugkeer tot de gouden standaard in 1925 analyseerde1.
De relatieve exportprijzen geven
weer welke prijzen exporteurs in rekening kunnen/moeten brengen om hun
produkten kwijt te raken. Zeker als de
prijsvorming plaatsvindt op markten
met min of meer homogene produkten,
is het waarschijnlijk dat de ontwikkeling
van de exportprijzen van de verschillende landen weinig van elkaar zal verschillen; exporteurs uit landen met een
relatief hoog kostenpeil, zullen dan genoegen moeten nemen met geringe
winstmarges of verliezen. De ontwikkeling van de relatieve ‘binnenlandse’ prijzen en lonen geven veel beter een indruk van de ontwikkeling van de rentabiliteit van de produktie voor de uitvoer
of van import-vervangende goederen,
en is daardoor wellicht als indicator van
de ontwikkeling van de Internationale
concurrentiepositie te prefereren.
De ontwikkeling van deze indicato344

ren in Nederland sinds 1960 illustreert
het verschil. De relatieve exportpijzen
zijn sinds 1960 trendmatig gedaald, met
alleen rond 1975 enige aarzeling in de
trendbeweging, terwijl de relatieve lonen en binnenlandse prijzen tussen
1960 en 1977 met zo’n 20% zijn gestegen2. Er is waarschijnlijk geen econoom te vinden die meent dat de Nederlandse concurrentiepositie tussen
1960 en 1977 per saldo is verbeterd,
waaruit opgemaakt kan worden dat het
in ieder geval onjuist is om ons alleen
op relatieve uitvoerprijzen te baseren.
Een formele test van het verband tussen de relatieve ‘binnenlandse’ prijzen
en het marktaandeel van de Nederlandse uitvoer voor de periode 1921-1939
laat bovendien zien dat dit verband statistisch significant is3.
Over de daling van het marktaandeel
van de Nederlandse uitvoer moet het
volgende opgemerkt worden. Globaal
zijn in de jaren dertig twee succesvolle
strategieen te onderscheiden om de crisis te keren. Een aantal grote landen
slaagde er in om zich min of meer los te
maken van de wereldmarkt en een naar
binnen, op de interne markt gerichte
groei te realiseren. Groot-Brittannie en
in veel extremere mate Duitsland en Italie zijn daar voorbeelden van. Deze landen konden het zich permitteren een
verdere daling van het marktaandeel
van de uitvoer toe te staan, omdat de
belangrijkste groei-impulsen van de
vergroting van de binnenlandse vraag
kwamen. Voor kleinere volkshuishoudingen als de Nederlandse was een
dergelijke uitweg (waarschijnlijk) niet
mogelijk.
De typische strategie van de succesvolle kleine economie was er op gericht
het marktaandeel van de uitvoer te vergroten often minste te stabiliseren door
valuta-concurrentie. Deze weg werd
door de Scandinavische landen en het
‘grote’ land Japan in 1931 met het ver
laten van de gouden standaard ingezet.
Voor Nederland (en Belgie en Zwitserland) was een dergelijke uitweg afgesloten omdat men aan de gouden standaard vasthield en met een daling van
het uitvoeraandeel geconfronteerd
werd. Voor een land als het Verenigd
Koninkrijk was de daling van het uitvoeraandeel na 1928 een voortzetting
van een veel oudere neergaande trend,
voor Nederland en Belgie was dit een
merkwaardige breuk in een opgaande
trend, die alleen door de gevoerde valutapolitiek verklaard kan worden4.
Voor kleine landen was de ontwikkeling van de uitvoer dus van fundamenteel belang; Nederland en de andere
goudbloklanden deden het in dit opzicht
veel slechter dan de kleine landen die
de gouden standaard al in 1931 hadden
losgelaten.
Op een aantal punten uit het commentaar van Den Bakker en Van Bo-

chove kan hier niet ingegaan worden.
Het blijft een zeer intrigerend probleem
dat de lopende rekening van de betalingsbalans na 1933 weer overschotten
ging vertonen. Kwam dit door de daling
van de binnenlandse vraag, het gevolg
van de depressie, of door het op gang
komen van importvervangende produktie? Is het bbp wel bruikbaar als conjunctuurindicator of moeten we de analyse concentreren op de ontwikkeling
van de industriele produktie (die bij
voorbeeld in 1938 nog toeneemt en in
1932 veel sterker daalt dan het bbp)? Ik
hoop dat het CBS, na dit rapport met de
cijfers van de Nationale rekeningen in
het interbellum, er spoedig in zal slagen
de meer gedetailleerde, naar bedrijfsklassen en sectoren uitgesplitste gegevens die hieraan ten grondslag liggen
te publiceren, zodat dit onderzoek verder verdiept kan worden.

J.L. van Zanden

1. J.M.Keynes, The economic consequences of Mr.Churchill, Londen, 1925; meer uit-

voerig over de keuze van prijsgegevens:
J.M.Keynes, A treatise on money, Londen,
1930, deel I, biz. 67-75 en D.E.Moggridge,
British monetary policy 1924-1931, Cambridge, 1972, biz. 100-106.

2. Gegevens CPB en OECD en eigen berekeningen op grand daarvan.
3. De regressievergelijking ziet er als volgt
uit:

R2=0,65
F=12,9

m = 160,0 + 0,551-0,56k
(16,27) (2,29) (5,03)

waarin m het ongewogen marktaandeel, k
de relatieve kosten van levensonderhoud en
t de tijd (1921 -1938) voorstellen.

4. De regressievergelijkingen voor de ontwikkeling van het marktaandeel van de uitvoer van deze landen kunnen op grond van
nog te publiceren onderzoek gegeven worden (symbolen als in noot 3):
VK : m = 167,5 – 0,45k – 2,0
(7,59)

(2,51)

Belgie: m = 55,7-0,30k + 1,511
(3,54)

(2,15)

R2=0,86

(9,71) F = 47,3
(5,97)

R2=0,77
F=25,0

In het artikel ‘Bankbesparingen en
fiscale informatieplicht’ van drs. A.J.P.
Rijkers in ESB van 23 maart 1988 is op
biz. 316 de titel boven de grafiek weggevallen. Deze luidt: Figuur. Bankbiljettencirculatie, in mrd. gld.

Auteur