Ga direct naar de content

Meer markt en minder overheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 28 1987

Meer markt en minder overheid
De visies van nieuw-klassieken en aanbodeconomen

De teleurstellende resultaten van het keynesiaanse vraagbeleid in de jaren zeventig vormen
het startpunt voor zowel de stroming van de nieuw-klassieken als die van de
aanbodeconomie. De nieuw-klassieke stroming ontleent haar betekenis in hoofdzaak aan het
ter discussie stellen van de effectiviteit van conjunctuurpolitiek. De analyses van de
aanbodeconomen zijn vooral een diagnose van marktbelemmerende effecten van
overheidsingrijpen, met name belastingheffing. In dit artikel worden beide stromingen
besproken. Tevens worden deze veel geroemde theorieen onderzocht op hun
beleidsrelevantie.

DRS. J. VAN SINDEREN – DRS. A. VAN RAVESTEIN*
De gangbare gedachte in de jaren zestig en zeventig was
dat de economic in feite slechts door een probleem kon worden bedreigd en wel door een terugval in de effectieve
vraag, zoalszich in de jaren dertig had voorgedaan. De keynesiaanse theorie nu leek dat probleem op een alleszins bevredigende wijze opgelost te hebben. Mocht zich een situatie van onderbesteding in de marktsector voordoen, zo geloofden de navolgers van Keynes, dan was de remedie om
deze vraaguitval te keren vrij eenvoudig: de overheid moest
het vraagdeficit opvangen door expansief begrotingsbeleid.
Volgens Keynes is de kans dat de bedrijfsinvesteringen
het af laten weten het grootst, aangezien deze bepaald worden door ‘animal spirits’. Hoewel de keynesiaanse theorie
aangeeft dat ingeval de economie, b.v. door overconsumptie, oververhit dreigt te raken, de overheid de uitgaven moet
verlagen, bleek een beperking van overheidsuitgaven in de
praktijk veel moeilijker te realiseren dan een verhoging van
deze uitgaven ten tijde van een conjuncture^ neergang.
Toepassing van de door Keynes gei’ntroduceerde beleidsaanbevelingen leidt dan al snel tot een structured verhoging van de overheidsuitgaven terwijl uitsluitend een tijdelijke verhoging werd beoogd 1). Dit is dan ook wat zich in feite
heeft voorgedaan. In situaties van hoogconjunctuur werd
veelal verzuimd om noodzakelijke ombuigingen door te
voeren, terwijl ten tijde van een conjuncture^ neergang wel
werd gestimuleerd. Mede als gevolg hiervan zien we in
vooral de jaren zeventig de overheidsuitgaven in procenten
van het nationale inkomen evenals het financieringstekort
in vrijwel alle OESO-landen oplopen. Verder speelde daarbij ook een rol dat de algemene gedachtengang was dat de
overheid steeds meer taken aan zich moest trekken.
Gekoppeld aan de opgang van de beleidsvoering die was
gebaseerd op keynesiaanse theorieen, maakte de modelbouw een sterke ontwikkeling door. De macro-economische voorspellingen die aan de hand van de op de keynesiaanse theorie georienteerde modellen werden vervaardigd,
begonnen bij de beleidsvoorbereiding een steeds belangrijker rol te vervullen, vooral ook in Nederland. Zij suggereerden een precisie die deed vermoeden dat de macro-economen het economisch systeem volledig doorgrond hadden
en zouden kunnen besturen.
Toen zich in het begin van de jaren zeventig een economische neergang begon af te tekenen, bleken enerzijds de
macro-voorspellers niet in staat om de economische ontwikkeling tijdig te traceren en anderzijds deed zich het feit
voor dat de traditionele beleidsinstrumenten niet bij machte
68

bleken de omslag te keren. Dit kwam vooral omdat de economische problemen niet van conjuncture^ aard waren,
maar juist van structurele aard; iets waarvoor de keynesiaanse economische politiek niet geequipeerd bleek. Deze
structurele problemen konden door conjuncture^ maatregelen slechts tijdelijk worden verdoezeld.
Het was in dit klimaat van teleurstelling over de resultaten
van het macro-economische beleid dat met name in de Verenigde Staten een stroming in het economisch denken opkwam die de keynesiaanse receptuur ter discussie stelde.
Fundamenteel bij deze later tot ‘new-classicals’ (nieuwklassieken) gedoopte stroming is een hernieuwde aandacht
voor het marktmechanisme, de introductie van de z.g. ‘rational expectations’ van economische subjecten in de
macro-economische theorie en de macro-economische
modellenbouw en een fundamenteel wantrouwen in conjunctuurpolitiek.
Besteden de nieuw-klassieken vooral aandacht aan de
ineffectiviteit van conjunctuurpolitiek, de aan het eind van
de jaren zeventig opgekomen stroming onder de naam
‘supply-siders’ (aanbodeconomen) gaat daarentegen juist
in op de verklaring en de achterliggende factoren van de
structurele economische ontwikkeling. Daarbij benadrukken de aanbodeconomen dat met name de aanbodkant van
de economie moet worden versterkt en niet teveel gelet
hoeft te worden op de vraagkant, zoals keynesianen propageren.
Dit artikel bespreekt beide stromingen. Eerst zullen we
stilstaan bij de ideeen van de nieuw-klassieken. Vervolgens
worden de opvattingen en de ideeen van de supply-siders
aan een nadere analyse onderworpen. Daarbij concentre* De auteurs zijn werkzaam bij de Directie Algemene Economische Politiek van het Ministerie van Economische Zaken. Dit artikel is een verkorte versie van J. van Sinderen en A. van Ravestein, New-classicals en
supply-siders: een overzicht van hun ideeen en beleidsaanbevelingen,
Discussienota 8602, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag,
waarin een uitgebreide literatuurlijst is opgenomen. Zij danken drs. C.
Kortleve en drs. G. Zalm voor hun commentaar op eerdere versies van
dit artikel. Het is op persoonlijke titel geschreven.
1) Daarbij komt dat in de eenvoudige keynesiaanse multiplicatortheorie een vermindering van de overheidsuitgaven altijd slecht werkt. Een
verhoging van uitgaven, wanneer gefinancierd met belastingen, werkt
daarentegen altijd positief. Zie T. Haavelmo, Multiplier effects of a balanced budget, Econometrica, jg. 13,1945, biz. 311-318. Erbestaat, afgaande op deze interpretatie van de keynesiaanse theorie, in feite geen
enkele ‘penalty’ op uitbreiding van de overheidssector.

ren wij ons op de invloed van het budgettaire beleid op de
marktwerking. Aan het slot volgt een evaluerende beschouwing.

Nieuw-klassieken
Nieuw-klassieke economen geloven dat het economische systeem inherent stabiel is; op de lange termijn zowel
als op de korte termijn. Eventuele onevenwichtigheden worden veroorzaakt door onverwachte schokken en door verstoringen van de marktwerking door o.a. institutionele factoren. Daarmee verschillen de opvattingen van nieuw-klassieke economen niet alleen fundamenteel van die van de
navolgers van Keynes maar ook van vele monetaristen 2).
De eerste geschriften van ‘new-classicals’ werden vooral
ingegeven doordat naar hun mening in de eerste helft van
de jaren zeventig:
– de economische voorspellingen met macro-modellen
uiterst onbetrouwbaar waren;
– van een uitruil tussen inflatie en werkloosheid geen
sprake was. De inflatie Hep immers tot ongekende hoogte op terwijl de werkloosheid hoog bleef.
De gebrekkigheid van de voorspellingen en beleidsvarianten met behulp van macro-economische modellen moet
volgens Lucas aan een aantal oorzaken toegeschreven
worden 3). De belangrijkste zijn:
– de foutieve modelleringen van de verwachtingsvorming.
De economische subjecten vormen hun verwachtingen
‘rationeel’ en niet adaptief zoals in de meeste empirische macro-modellen wordt verondersteld. Economische subjecten gebruiken bij het opstellen van hun verwachtingen alle mogelijke informatie; ook de informatie
vervat in het economische model;
– macro-modellenbouwers veronderstellen dat de coefficienten die men met gebruikmaking van tijdreeksanalyses voor de diverse instrumentele overheidsvariabelen
vindt onveranderd blijven bij een beleidsingreep. Dat is
uiterst onwaarschijnlijk; rationeel handelende economische subjecten zullen anticiperen op een beleidsbijstelling. De effectiviteit van het macro-economisch beleid
wordt daardoor in empirische macro-modellen verkeerd
getaxeerd;
– een meer theoretisch probleem met de modelspecificaties is dat de macro-modellen vaak niet naar evenwicht
tenderen.
Conjunctuurpolitiek
Volgens nieuw-klassieken is vooral het monetaire beleid
als conjunctuurinstrument ineffectief. Om dit aannemelijk te
maken hanteert Lucas de z.g. ‘eilanden’theorie. leder economisch subject denkt zich als het ware te bevinden op een
eiland, d.w.z. opererend op een markt, onafhankelijk van de
andere economische subjecten.
In geval van een onverwachte verhoging van de groeivoet
van de geldhoeveelheid, houdt dit in, dat ondernemers denken dat de als gevolg van deze schok optredende inflatoire
impuls een stijging van hun relatieve prijs met zich meebrengt, terwijl dit niet voor de concurrenten geldt. Derhalve
zullen zij, afgaande op de voor hen gedaalde reele loonkosten, geneigd zijn om simultaan extra goederenaanbod
te creeren en een extra vraag naar arbeid uit te oefenen.
Omdat alle ondernemingen worden verondersteld op vergelijkbare wijze te opereren, stijgt de groeivoet van de produktie en daalt de werkloosheid op korte termijn.
Achteraf bemerken de economische subjecten dat de
prijsstijging zich over de gehele linie heeft voorgedaan.
Werknemers verdisconteren deze prijsstijging in hun verwachtingen en verlangen dat de nominate lonen aangepast
worden aan de nieuwe situatie. Na korte tijd is hun reele beloning terug op het oude niveau. De reele loonkosten komen weer op het uitgangsniveau terug, zodat de aanvankelijke winstverbetering wordt uitgehold. De hogere algemene
prijsstijging wordt vervolgens in de verwachtingen van de
ondernemers verdisconteerd en de reele produktie komt
FSR 31-1-1987

weer op het uitgangsniveau terug, evenals de werkgelegenheid.
Dit produktieniveau wordt de ‘natural rate’ van de produktie genoemd. Deze ‘natural rate’ wordt onder meer bepaald
door institutionele factoren, technische ontwikkeling, belastingvoeten enz. Slechts een tijdelijke afwijking van dit natuurlijke niveau is mogelijk, nl. wanneer de feitelijke inflatievoet niet in overeenstemming is met de verwachte prijsstijging. Als gevolg van rationele verwachtingen ligt op langere
termijn de produktie op z’n natuurlijke niveau.
Het produktieniveau kan dus alleen tijdelijk van het natuurlijke niveau afwijken. Een poging om een conjuncture^
neergang te stabiliseren door b.v. een systematische anticyclische monetaire politiek is nutteloos. Uiteindelijk heeft
een dergelijk beleid alleen invloed op de inflatie. De reactie
van investeerders kan er zelfs tde leiden dat de conjunctuurgolf versterkt wordt. Een investeringsbeslissing in reactie op een onverwachte prijsstijging blijft lange tijd een naijlingseffect vertonen omdat een investeringsuitgave naast
een bestedingseffect een capaciteitseffect heeft.
Het merendeel van de verhandelingen over economische
politiek van de hand van nieuw-klassieken gaat over de rol
van de monetaire politiek. Aan de economische gevolgen
van budgettaire ingrepen besteden nieuw-klassieken veel
minder aandacht, uitzonderingen als Barro en Kydland en
Prescott daargelaten 4). Barro stelt ten aanzien van de fiscale politiek dat een aangekondigde belastingverlaging of
uitgavenvergroting, leidend tot een financieringstekort en
creatie van overheidsschuld, geen reele effecten zal hebben. Rationeel handelende economische subjecten zullen
– onder de veronderstelling van een oneindige planhorizon – de schuldcreatie zien als een indicatie van hogere
belastingen in de toekomst. Daarop zullen zij reageren door
hogere besparingen.
Volgens Kydland en Prescott kan budgettair beleid, ook
wanneer dat door de economische subjecten wordt voorzien, in bepaalde gevallen invloed hebben op de economische ontwikkeling. Dit betekent volgens nieuw-klassieken
evenwel niet dat budgettaire politiek geschikt is om conjunctuurpolitiek mee te bedrijven.
Systematische budgettaire ingrepen waarop wordt geanticipeerd beVnvloeden op lange termijn de ‘natuurlijke’ niveau’s en groeivoeten. Onverwachte tijdelijke budgettaire
impulsen daarentegen hebben slechts tijdelijke effecten,
vergelijkbaar met de effecten van de onverwachte monetaire impulsen.
Er bestaat dus een verschil tussen de invloed van monetaire en budgettaire politiek in de opvattingen van nieuwklassieken. Systematische budgettaire politiek is in tegenstelling tot monetaire politiek van invloed op de ‘natural
rates’.
Een bijkomend probleem is dat van de timing van tijdelijke budgettaire impulsen. Stimulering en contractie van
overheidsbestedingen zullen vaak procyclisch uitpakken
omdat er vertragingen bestaan tussen beslissing, uitvoering en uitwerking van fiscale maatregelen. Conjunctuurbeleid, ook door middel van budgettaire politiek, is mede daarom ineffectief volgens de nieuw-klassieken.
De empirische uitwerking van de ideeen van nieuw-klassieken is niet eenduidig wat de uitkomsten betreft. Zo heeft
b.v. Barro voor de VS schattingen verricht waaruit hij de
conclusie trekt dat met name de opvatting van nieuw-klassieken omtrent de ineffectiviteit van systematische mone2) Zo gelooft b.v. Friedman alleen in een economische stabiliteit op lan-

ge termijn; zie M. Friedman, The role of monetary policy, The American
Economic Review, jg. 58, nr. 1, maart 1968, biz. 1-17.

3) Een bundeling van de belangrijkste geschriften van Lucas is te vinden in R.E. Lucas jr., Studies in business-cycle theory, Oxford, 1981.
Zie ook: R.E. Lucas jr. en T.J. Sargent, After keynesian macroeconomics, Federla Reserve Bank of Minneapolis Quarterly Review, 1979, jg.
3, nr. 2, biz. 295-319.
4) R.J. Barro, Are government bonds net wealth?, Journal of Political
Economy, jg. 82, nr. 6, november/december 1974, biz. 1095-1118 en F.
Kydland en E.G. Prescott, A competitive theory of fluctuations and the
feasibility and desirability of stabilization policy, in: S. Fischer (red.), Rational expectations and economic policy, Chicago/Londen, 1980, biz.
169-187.

69

taire politick ter stabilisatie van de conjunctuur niet kan worden verworpen 5). Anderen hebben laten zien dat slechts
geringe veranderingen in de modelspecificaties tot een tegengestelde conclusie leiden 6). Voor Nederland heeft Korteweg een op nieuw-klassieke leest geschoeid model geschat 7). Ondanks de op het eerste gezicht bevredigende
resultaten blijken aan dat model nogal wat haken en ogen te
zitten. Zo is de voorspelkracht buiten de steekproef-periode
verre van volmaakt 8). Ook voor de Britse economie is een
model geschat dat op nieuw-klassieke leest is geschoeid.
Dit model voorspelt met name de werkloosheidsontwikkeling slecht 9). Overigens moet worden bedacht dat empirische toetsing geen bewijs kan leveren omtrent het al of niet
‘juist’ zijn van bepaalde theorieen.
Kritiek en beleidsaanbevelingen
Een van de meest gehoorde kritiekpunten op de nieuwklassieke gedachten is dat nieuw-klassieken wel zeer consequent het uitgangspunt hanteren dat economische subjecten rationeel handelen. Economische subjecten zouden
dan het gehanteerde macro-model moeten kennen en een
idee hebben over de parameterwaarden. Laidler voegt
daaraan toe dat sinds de tweede wereldoorlog de economische inzichten nogal eens aan verandering onderhevig zijn
geweest en dat de irrationaliteit op het ene moment volgens
de theoretic! rationaliteit op het andere moment kan betekenen. Dit hangt sterk van de stand van de economische theorie af.
Op deze argumentatie kan het een en ander worden afgedongen. De marginalistische benadering van het consumentengedrag gebruikt immers vergelijkbare uitgangspunten die betrekkelijk weinig aan kritiek bloot staan. Naar onze
mening is het belangrijkste probleem gelegen in het overplanten van dergelijke noties, die op micro-economisch niveau algemeen aanvaard zijn, naar macro-modellen. Op
macro-economisch niveau zal eerdergebrekkige informatie
optreden en zal het inzicht in processen mogelijk geringer
zijn dan bij handelingen en beslissingen op micro-economisch niveau.
Hieraan gekoppeld kan men stellen dat de eilandentheorie van Lucas, ter verklaring van de conjunctuurgolven, niet
geheel consistent is. Enerzijds is zijn theorie gebaseerd op
rationeel handelende economische subjecten, die alle informatie op een optimale wijze verwerken; anderzijds worden
onverwachte prijsmutaties verkeerd beoordeeld door een
gebrek aan informatie als gevolg van strikt gescheiden
markten. Gegeven de snelle en accurate berichtgeving op
het gebied van monetaire variabelen een aanvechtbaar
uitgangspunt.
Een ander punt dat veel kritiek te verduren kreeg is het
uitgangspunt dat er op korte termijn een marktevenwicht
bestaat en dat de flexibiliteit van het prijsmechanisme dusdanig is dat dit evenwicht snel kan worden bewerkstelligd.
Nieuw-klassieken wijzen conjunctuurpolitiek af. Hun
beleidsaanbevelingen ten aanzien van het economische
beleid zijn als volgt samen te vatten:
– een vaste groeiregel voor de geldhoeveelheid;
– een structured groeivoet van de overheidsuitgaven die
niet wordt aangepast aan cyclische veranderingen in de
economische ontwikkeling;
– een daaraan aangepast stelsel van belastingtarieven
dat ook onafhankelijk van de conjunctuur is. Belastingen
dienen zodanig vastgesteld te worden dat het overheidsbudget gemiddeld sluitend is;
– een duidelijk aangekondigd beleid van non-interventie
in loon- en prijsovereenkomsten – mils concurrentieverhoudingen niet zijn of worden verstoord.

De invloed van de ideeen van de nieuw-klassieke stroming op de praktische economische politiek is onmiskenbaar aanwezig. Zo zijn er nog maar weinig die een groot gewicht aan conjunctuurpolitiek toekennen. Met name van de
monetaire politiek wordt op dit punt weinig verwacht. Zowel
in het VK als in de VS is op het punt van de monetaire politiek overgegaan op een beleid waarbij van te voren een
doelstelling voor de geldgroei wordt geformuleerd, hoewel
dat beleid momenteel niet dogmatisch wordt doorgezet.
70

Ook wordt momenteel op de lange termijn in een aantal landen naar een evenwicht op de begroting gestreefd, dan wel
naar een trendmatig stabiel tekort van een bescheiden omvang. De implicatie dat het beleid ten aanzien van overheidsuitgaven en -inkomsten niet moet worden afgestemd
op conjuncture^ schommelingen, breekt met de keynesiaanse traditie op het gebied van de budgettair-fiscale politiek. Het afzien van loon- en prijspolitiek (behoudens bij calamiteiten) zoals ook in ons land is gebeurd is conform de
ideeen van nieuw-klassieken 10).
Een zwak punt van de nieuw-klassieke theorieen is dat zij
in wezen conjunctuurtheorieen zijn. Met name de achtergrond van de structured problemen waarrnee de Westerse
economieen in de jaren tachtig te kampen kregen, worden
in de analyses weinig belicht. Op de verklaring van de achterliggende factoren voor structurele problemen van b.v.
produktiviteitsontwikkelingen, economische groei, investeringen enz. wordt meer door de aanbodeconomen ingegaan.

Aanbodeconomen
Vele keynesianen hebben beperkte aandacht voor het
macro-economische aanbod en de economische groei die
vanuit dit aanbod gegenereerd wordt. In het verloop van de
jaren zestig kon in het bijzonder daardoor de gedachte postvatten dat het marktsysteem een dusdanige spankracht
had dat de welvaartsstaat straffeloos kon worden uitgebouwd. Daarbij werd in het sociaal-economische beleid de
aanbodzijde meer en meer verwaarloosd.
Investeringen worden ook volgens Keynes bepaald door
,,the proceeds that entrepreneurs expect to receive” 11),
met andere woorden afzetverwachtingen spelen een belangrijke rol. Keynes plaatst hiermee de ondernemer in het
hart van het kapitalistisch systeem en niet de vraagstimulerende overheid zoals de simpele uitleg van keynesiaanse
theorie ons wil doen geloven.
De economische omstandigheden van de jaren dertig
brachten Keynes ertoe om te pleiten voor vraagstimulering.
In de huidige omstandigheden zien aanbodeconomen aanleiding om de nadruk te leggen op het wegnemen van belemmeringen aan de aanbodzijde. Aanbodeconomen vragen met name aandacht voor de verstorende working van
overheidsregulering en de belastingen op het prijsmechanisme en de gevolgen daarvan voor de aanbodkant. Daarbij
moet worden gedacht aan de invloed op de groei van de
produktiecapaciteit, de invloed op het aanbod van arbeid en
het functioneren van het marktmechanisme op de arbeidsmarkt. Bepaalde vormen van regulering worden door aan5) Zie R.J. Barro, Unanticipated money growth and unemployment in
the United States, TheAmerican Economic Review, jg. 67, nr. 1, maart

1977. biz. 101-114, en R.J. Barro, Unanticipated money, output and the
price level in the United States, Journal of Political Economy, jg. 86,
1978. nr. 4.

6) R.G. Sheehan, Money, anticipated changes, and policy effectiveness, The American Economic Review, 1985, jg. 75, nr. 3.
7) P. Korteweg, De stagflatie van de jaren zeventig; feiten en verklarin-

gen, in: Internationale stagflatie bij vaste en flexibele wisselkoersen,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1978, biz. 31-97, en P. Korteweg, Hereto/ van economische groei, Rotterdamse Monetaire Studies nr. 1, Rotterdam, 1982.
8) C. Kortleve, Rationeel versus traditioneel – een empirische analyse
vanuit een macro-economische optiek, Doctoraalscriptie, Vakgroep
Macrc-Economische Politiek, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1986.
9) P. Minford, S. Marwaha, K. Matthews en A. Sprague, The Liverpool
macroeconomic model of the United Kingdom, Economic Modelling, jg.
1, januari 1984, nr. 1, biz. 24-62 en K. Matthews, Forecasting with a rational expectations model of the UK, Oxford Bulletin of Economics and
Statistics, jg. 47, november 1985, nr. 4, biz. 311-336.
10) In het Regeerakkoord tweede kabinet-Lubbers, Den Haag, 1986,
wordt b.v. gesteld: ,,Daarom: een gematigde en gedifferentieerde loonontwikkeling blijft van centrale betekenis voor een verder herstel van de
werkgelegenheid. Wel zij daarbij nadrukkelijk vermeld dat de loonvorming de verantwoordelijkheid blijft van de sociale partners” (biz. 11).
11) J.M. Keynes, The general theory of employment, interest and money, New York, 1964, biz. 29, biz. 46-51, biz. 135-140, biz. 141 (geci-

teerd in G. Gilder, Wealth and poverty, New York, 1981.

bodeconomen als onnodig marktverstorend beschouwd.
Deregulering is derhalve een typische beleidsoptie uit de
‘supply-side’-school 12).
Hogere rendementen, sterkere financiele prikkels tot investeren door verlaging van (marginale) belastingtarieven,
beperking van belemmeringen door regulering zijn de aangewezen instrumenten om de groei van investeringen en de
produktiviteit te herstellen en daarmee de potentiele groeikracht van de economie. Hiermee plaatsen aanbodeconomen het particuliere initiatief opnieuw in het middelpunt van
het economisch gebeuren. Het is de creativiteit in de onderneming die tot innovatie leidt die er zorg voor draagt dat de
produktiviteit toeneemt, die tot investeringen aanleiding
geeft en die voor het overgrote deel van de welvaart zorgt.
Bij de supply-side-benadering speelt ook de kwaliteit van
het aanbod een grote rol. Vandaar ook dat wordt gepleit
voor stimulering van R&D-activiteiten ten behoeve van technische vernieuwing. Daarnaast zijn investeringen in menselijk kapitaal een belangrijke faktorter verhoging van de kwaliteit van het aanbod.
Belastingen en arbeidsmarkt
Volgens aanbodeconomen zal een verhoging van de directe belastingen een vermindering van het arbeidsaanbod
tot gevolg hebben en activiteiten in de niet-fiscale sfeer
(vrije tijd, huishoudelijke arbeid, onderlinge dienstverlening
en zwart werk) aantrekkelijker maken. Het wel gehoorde argument dat mensen harder zullen gaan werken omdat een
belastingverhoging hun inkomen aantast, wordt door aanbodeconomen als ridicuul van de hand gewezen 13).
Het empirische onderzoek geeft een idee omtrent de
elasticiteit van het arbeidsaanbod met betrekking tot reeleloonmutaties. De meerderheid van deze studies lijkt te wijzen in de richting van een positief verband tussen beschikbaar inkomen en aanbod. Voor Nederland wijst onderzoek
van Renaud en Siegers op een dergelijk verband 14). Daarbij komt dat ook het terugsluizen van de geheven belastingen en premies via inkomensoverdrachten nog eens extra
marktverstorend zal werken. Hierop komen we verderop in
ons betoog, wanneer we komen te spreken over de welvaartseffecten van belastingheffing, nog terug.
Het valt overigens te verwachten dat een verhoging van
belastingen voor een deel door de werknemers zal worden
verhaald op de werkgevers, afhankelijk van de marktomstandigheden op de arbeidsmarkt. Deze afwenteling zal de
invloed van belastingheffing op het arbeidsaanbod mitigeren. De arbeidsvraag daarentegen wordt hierdoor negatief
bei’nvloed. De loonkosten voor belasting zullen immers stijgen, hetgeen een vermindering in de vraag naar arbeid zal
teweegbrengen. Het is immers niet waarschijnlijk dat ondernemers deze loonstijging voor de voile honderd procent
kunnen afwentelen in de prijzen 15).
Niet alleen de omvang van het arbeidsaanbod staat onder invloed van overheidsingrijpen, ook het functioneren
van de arbeidsmarkt in het algemeen. De welvaartsstaat zoals we die met name in West-Europa hebben zien ontstaan,
is erin geslaagd mensen meer bestaanszekerheid te bieden, kansarme groepen af te schermen van de gevolgen
van het scherpe selectiemechanisme van de markt, en
meer inkomensgelijkheid te bieden. De grotere bestaanszekerheid op grond van sociale verzekeringen heeft evenwel
een prijs, ook in termen van een beperking van de economische efficiency. In de welvaartsstaten van West-Europa
treft men overigens ook vormen van subsidies en overdrachten aan waarvan het sociale belang minder duidelijk is
en waarbij de economische nadelen in termen van welvaartsverlies zwaarder lijken te wegen. In dergelijke gevallen zijn de beoogde doelstellingen vaak beter te bereiken
met maatregelen van algemene aard (lagere collectieve
lasten) dan met specifieke maatregelen (b.v. produktgebonden subsidies).
Belastingen en besparingen
De vrijwillige besparingen worden negatief beTnvloed
door de heffing van belastingen op de opbrengsten van
besparingen. Het is dan ook niet verwonderlijk, aldus aanbodeconomen, dat de economische subjecten hun toeESB 21-1-1987

vlucht zoeken in waardevolle niet-rentedragende zaken zoalsjuwelen, antiekenz. Deze zaken leveren weliswaargeen
inkomen op maar vermeerderen in (onbelaste) waarde. De
waardestijging zal de lage reele opbrengsten op waardetitels al snel overtreffen. Dat is evenwel een aanwending van
besparingen die weinig produktief is in economisch opzicht.
Niet alleen de afweging tussen consumptie en besparingen wordt beTnvloed door belastingheffing. Het niveau van
de besparingen wordt ook anderszins beTnvloed. De inkomstenbelasting wordt immers ook geheven over het vrij
gespaarde deel van het inkomen, terwijl vervolgens de toekomstige opbrengst van besparingen opnieuw belast
wordt. In feite is er dus sprake van dubbele belasting. De inkomstenbelasting maakt dus niet alleen de consumptie van
vrije tijd goedkoper, maar daarnaast de consumptie van tegenwoordige goederen ten opzichte van toekomstige goederen. Met andere woorden, het belastingstelsel is sterk
consumptief gericht (in de ruime zin des woords). Deze consumptiegerichtheid wordt nog versterkt door het in de
meeste landen gehanteerde systeem van aftrekposten.
Hoe hoger het marginale tarief is, hoe aantrekkelijker het
wordt om dure zakenreizen te maken, schilderijen als representatiekosten op te voeren, een tweede huis te kopen enz.
Naast het effect van belastingen op besparingen bestaat
er de invloed van de wijze van financiering van de ouderdomsvoorzieningen op het spaargedrag. Zo zal een kapitaaldekkingsstelsel duidelijk een positieve invloed op de
macro-besparingen hebben, terwijl een omslagstelsel een
negatieve uitwerking kan hebben.
Belastingen en investeringen
Een winstbelasting vermindert het netto rendement op investeringen en vermindert daardoor de investeringsgeneigdheid. Belastingheffing op kapitaalopbrengsten leidt
tot een vermindering van de kapitaalinzet. Een verhoging
van belasting op kapitaalopbrengsten of op arbeidsppbrengsten of op beide leidt in het algemeen tot een vermindering van de produktiecapaciteit. Uitgaande van een produktiestructuur waarin arbeid en kapitaal voor elkaar substitueerbaar zijn zal de gewenste relatieve factorinzet afhangen van de verhouding van de relatieve kosten (incl. belastingen) van de in te zetten produktiefactoren. Het aanbod
van de produktief actoren hangt evenwel af van de netto factorbeloningen na belasting. De produktiecapaciteit zal negatief reageren op een belastingverhoging omdat in dat geval een deel van het aanbod van produktiefactoren teruggetrokken zal worden.
Versterking van het aanbod moet in de huidige situatie
ten dele aangrijpen bij een stimulering van de investeringen, omdat dat een van de categorieen is die door het belastingstelsel sterk benadeeld worden. Dit kan men op verschillende manieren trachten te bewerkstelligen. Gegeven
het belastingsysteem kan dit b.v. geschieden door een vermindering van vennootschapsbelasting of door het geven
van investeringsfaciliteiten. De verlaging van de vennootschapsbelasting heeft volgens diverse Amerikaanse onderzoekers een positieve uitwerking op de investeringsgroei

12) D.J. Kraan en G. Zalm, Deregulering, ESB, 7 juli I982, biz. 692-696.
13) Roberts zegt dat een dominant inkomenseffect zou betekenen dat
,,A tax cut will cause people to purchase only more leisure not more income (i.e. goods). What kind of people are these?” P.C. Roberts, The
breakdown of the keynesian model, in: R.H. Fink (red.), Supply-side
economics: a critical appraisal, Frederick, 1982, biz. 1-13, met name
biz. 10.
14) Renaud en Siegers vinden voor gezinnen een elasticiteit van 0,2
(conform nadere informatie van de tweede auteur). Zie voor een beschrijving van hun berekeningen: P.S.A. Renaud en J.J. Siegers, Income and substitution effects in family labour supply, De Economist,
1984, jg. 132, nr. 3, biz. 350-366.

15) Onderzoek naar afwenteling is in Nederland veelvuldig gepleegd.
Zie b.v. A. Knoester en J. van Sinderen (1985), Money, the balance of
payments and economic policy, Applied Economics, jg. 17,2 april 1984,
nr. 2, biz. 215-240, A. Knoester en N. van der Windt, Real wages and
taxation in ten OECD countries, Discussion paper nr. 8501 G/M, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1985, en Centraal Planbureau Freia,
Den Haag, 1983.

71

gehad 16). Met onderzoek omtrent de effectiviteit van premieregelingen in ons land geeft aan dat investeringsstimulering een effectief instrument kan zijn 17). Een andere manier om de investeringen te stimuleren is een belastinghervorming waarbij de onevenwichtigheid van het huidige
systeem ten aanzien van de behandeling van besparingen
en investeringen wordt verminderd. Een dergelijke herstructurering zal de nodige voeten in de aarde hebben en
zeker niet op korte termijn realiseerbaar zijn.
Belastingheffing en macro-modellen
Aanbodeconomen vinden dat in de keynesiaanse modellen ten onrechte geen rekening gehouden wordt met de
micro-economische gevolgen van overheidsmaatregelen
18). In deze modellen wordt alleen gerekend met de bestedingseffecten van belastingmaatregelen, terwijl de microeconomische distorties die een belastingheffing teweegbrengt en de gevolgen daarvan voor de aanbodkant in het
geheel niet of slechts ten dele in de beschouwing worden
betrokken. Zonder aanbodeffecten van een belastingverlaging is volgens aanbodeconomen de ‘balanced budget
multiplier’ nul: een simultane verlaging van belastingen en
overheidsuitgaven zal in dit geval uitsluitend een verschuiving in bestedingen teweegbrengen, zonder dat er reele effecten op de groei manifest worden.
Een belangrijke directe invloed van een belastingverlaging op de economische ontwikkeling via alleen de vraagkant wordt door verschillende aanbodeconomen ontkend.
Een verandering in marginale tarieven leidt tot prikkels die
extra aanbod van besparingen, investeringen, arbeid, en
hogere produktiviteit uitlokken. Met name via deze
substitutie-effecten heeft een belastingaanpassing invloed
op de economie.
Uiteraard kan uit aanbodeconomische pleidooien voor
belastingverlaging niet de conclusie getrokken worden dat
ieder overheidsingrijpen uit den boze is. Wel dient er een
nuchtere afweging plaats te vinden. De maatschappelijke
baten van overheidsuitgaven dienen minstens gelijk te zijn
aan de maatschappelijke kosten die gepaard gaan met het
heffen van de daartoe benodigde belastingen.
Hiermee komen we bij de vraag van de welvaartseffecten
van belastingheffing, dez.g. ‘excess burden’-problematiek.
Er is een aantal studies uitgevoerd, met name voor de VS
en voor Zweden, om te onderzoeken in hoeverre er kwantitatief inzicht te verkrijgen is in het welvaartsverlies (‘excess
burden’) dat zal optreden bij een extra dollar dan wel
Zweedse kroon extra belastingheffing 19). De uitkomsten
van deze onderzoeken laten een vrij hoge ‘excess burden’
van belastingheffing zien, met name indien er sprake is van
hoge marginale tarieven. In een dergelijke situatie moet het
maatschappelijke nut van de overheidsuitgaven ook navenant groot zijn om het uiteindelijke effect van een belastingverhoging niet negatief te laten zijn. Uit deze studies komt
ook naar voren dat dan uitgaven die beogen de aanbodzijde
te versterken te prefereren zijn boven louter consumptieve
aanwending van belastinggelden. Met name overdrachtsuitgaven hebben negatieve welvaartseffecten, omdat daardoor het marktmechanisme het sterkst wordt aangetast.
De Laffer-curve
Een van de bekendste onderwerpen uit de aanbodeconomische literatuur is ongetwijfeld de zogenaamde Laffercurve. Deze curve geeft het verband aan tussen het belastingtarief en de overheidsinkomsten. Volgens Laffer
bestaat er voor iedere belastinggrondslag een bepaald belastingtarief waarboven de negatieve effecten op het aanbod van de betreffende factor dermate groot worden dat de
totale belastingopbrengst van de betreffende factor bij
verdergaande belastingverhogingen zal dalen. Een tariefsverhoging leidt dan tot minder opbrengsten door een versmalling van de ‘tax-base’ 20). Overigens, bij het naderen
van de top van de Laffer-curve nemen de welvaartsverliezen sterk toe. Uit het oogpunt van efficiency bezien, ligt het
optimale punt dan ook ver voor de top van de Laffer-curve.

Evaluatie
Ook aanbodeconomen gaan bij hun analyses uit van het
72

idee dat de markten in principe efficient werken. Overheidsingrijpen, hetzij via belastingheffing, hetzij via regelgeving,
kan dit mechanisme doorkruisen en kan zodoende tot suboptimale marktevenwichten leiden. Aanbodeconomen opteren dan ook voor het beperken van regelgeving, die door
hen al snel als overmatig wordt beschouwd, voor privatisering en voor een verlaging van de belastingen. In het voorgaande werd met name aandacht besteed aan dit laatste
aspect.
De discussie over de waarde van de door aanbodeconomen aanbevolen maatregelen is tot dusverre in sterke mate
gekoppeld aan de resultaten van de op de aanbodfilosofie
gebaseerde belastingverlaging van 1982 in de VS zoals
vastgelegd in de ‘Economic Recovery Tax Act’ van 1981
(ERTA). Daarbij is de centrale vraag of de belastingverlaging inderdaad via versterking van het aanbod tot herstel
heeft geleid, of dat van een traditionele keynesiaanse
bestedingsimpuls sprake is geweest.
Er zijn verschillende Amerikaanse studies die aanbodeffecten van de belastingverlaging aannemelijk maken. Chimerine en Young laten zien dat ongeveer een derde van het
economische herstel van na 1982 in de VS toegeschreven
moet worden aan de prikkels die uitgegaan zijn van de belastingverlaging en daarmee het herstel van de aanbodkant
hebben bewerkstelligd 21). Lindsey komt tot de conclusie
dat de verlaging van de tarieven van de inkomensbelasting
voor ongeveer een derde deel is terugverdiend door de
groei van de belastinggrondslag, op basis van het microgedrag 22). Bij hogere inkomens – en de daaraan gekoppeld hogere belastingtarieven – is er per saldo zelfs geen
sprake van dening van belastingontvangsten. Voorts concludeert Boskin dat uit een aantal verschillende berekeningen blijkt dat in 1983 en 1984 per saldo de netto investeringen circa 20% hoger zijn komen te liggen als gevolg van de
investeringsstimulering die in de ERTA vervat is 23). Vergelijkbare resultaten vindt Bartlett 24).
Bosworth stelt daarentegen dat de investeringsgroei was
geconcentreerd in slechts twee sectoren: auto’s en computers. Hij concludeert: ,,That there is room for doubt about
the role of the 1981 -82 tax reduction in the recovery of business investment in 1983-84″ 25). Naar zijn overtuiging is
het belastingsysteem te complex geworden. Hij pleit dan
ook voor een vereenvoudiging van de belastingen om de effectiviteit van belastingverlagingen te verhogen en doorzichtig te maken.
De belastinghervormingsvoorstellen die sindsdien in de
16) M.J. Boskin, Impactofthe 1981-1982 investment incentives on business fixed investment, National Chamber Foundation, Washington,
1985, en L. Lindsey, Taxpayer behavior and the distribution of the 1982
tax cut, NBER Working Paper nr. 1760, Cambridge, 1985.
17) Centraal Planbureau, Verlaging van WIR-premies, lastenverlichting en de prijsverhouding tussen kapitaal en arbeid: een macroeconomischeanalyse, Werkdocument nr. 6, Den Haag, 1986, en J. van
Sinderen en J.P. Verbruggen, Over de effectiviteit van premiering van
investeringen, Discussion paper nr. 8601, Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag, 1986, en de daarin vermelde literatuur.
18) Roberts, op.cit. Enkele eerste pogingen om deze microeconomische effecten in een macro-model te implementeren zijn te vinden in F.W. Rutten, Investeren, winst en werkgelegenheid; een
economisch-politieke visie, in: A. van der Zwan (red.), Nederland in zaken, Utrecht/Antwerpen, 1985, biz. 289-310 en J.P. Verbruggen, Two
recent trends in economic modelling in the Netherlands: supply side
and sector approach, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag,
1986.
19) Zie b.v. C. Stuart, Welfare costs per dollar of additional tax revenue
in the United States, The American Economic Review, jg. 74, juni 1984,
nr. 3, biz. 352-362, en I. Hansson, Marginal cost of public funds for different tax instruments and government expenditures, Scandinavian Journal of Economics, jg. 86, 1984, nr. 2. biz. 115-130.
20) Zieb.v. A.B. Laffer, The ‘Ellipse’: an explanation of the Laffer Curve
in a two factor model. Rolling Hill Estates (Cal.), 1980.
21) L. Chimerineen R.M. Young, Economic surprises and messages of
the 1980’s, The American Economic Review, jg. 76, nr. 2, mei 1986, biz.
31-36.

22) Lindsey, op.cit.
23) Boskin, op.cit.
24) B. Bartlett, Supply-side economics, theory and evidence, National
Westminster Bank Quarterly Review, februari 1985, biz. 18-29.
25) B.P. Bosworth, Taxes and the investment recovery, Brookings Papers on Economic Activity, 1985, nr. 1, biz. 1-38, met name biz. 34.

VS zijn gedaan, hebben tot veel discussie aanleiding gegeven. In een overzichtsartikel van een conference in Boston
over de voorstellen van het Amerikaanse Ministerie van Financien waar een groot aantal Amerikaanse belastingexperts bijeen was, verwoordt Munnell een van de aldaar algemeen getrokken conclusies als volgt: ,,No revenue-neutral tax change will affect economic growth significantly”
26). Om daadwerkelijk iets te doen voor de aanbodkant
moeten tevens de belastingen worden verlaagd.
De ideeen van de aanbod-economen vinden momenteel
in bijna alle OESO-landen ingang. Daarbij staan verbetering en flexibilisering van de marktwerking voorop. Dit
tracht men o.a. te bewerkstelligen door beperking van overheidsuitgaven en – regulering en door privatisering. Ook
wordt thans in vrijwel alle OESO-landen over allerlei vormen
van belastingvereenvoudiging en belastingverlaging
gesproken. De recent geformuleerde voorstellen in ons
land van de Commissie Oort lijken hierbij aan te sluiten. De
Commissie bekommert zich om de systematiek van de belastingheffing binnen de loon- en inkomstenbelasting, met
als randvoorwaarde dat de aanpassingen van de systematiek budgettair neutraal uitwerken. Vanuit aanbodeconomisch oogpunt zullen, gelet op b.v. de bovengenoemde
conclusies van Munnell, de commissievoorstellen op het
punt van de directe versterking van de aanbodzijde van de
economic beperkt zijn. Er is immers geen sprake van verlaging van de marginale belastingtarieven 27).
Of al deze ingrepen op korte termijn een groot effect zullen sorteren is de vraag. Omdat veel van de voorstellen de
werking van het marktmechanisme trachten te herstellen,
zullen de effecten hiervan eerst op middellange termijn duidelijk voelbaar worden. Dat op korte termijn mogelijk al wel
enige effecten bestaan, wordt gesuggereerd door een aantal studies die duidelijk trachten te maken dat de belastingverlaging in de VS van 1981/1982 vooral een investeringsimpuls heeft teweeggebracht.

Slotbeschouwing
In het voorgaande werd een tweetal stromingen in de
economische wetenschap behandeld, te weten die van de
nieuw-klassieken en die van de aanbodeconomen. Deze
stromingen dragen duidelijk een andere economische beleidsfilosofie uit dan de op stimulering van de effectieve
vraag geente keynesiaanse politiek, die zo populair was in
de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig.
Bij beide op de klassieke economie gebaseerde economisch-theoretische bouwwerken staan marktwerking en de
verstoring daarvan, met name door overheidsinterventies,
centraal. Volgens nieuw-klassieken is het economisch
systeem inherent stabiel, zowel op de korte als op de lange
termijn. Volgens deze stroming zullen economische variabelen zich ontwikkelen volgens ‘natuurlijke’, door instituties, technische ontwikkeling e.d. bepaalde groeivoeten. Afwijkingen van deze groeivoeten worden veroorzaakt door
onverwachte schokken van buiten of door onverwachte
overheidsmaatregelen op monetair en budgettair gebied.
Conjunctuurbeleid zoals voorgestaan door keynesianen
is volgens nieuw-klassieken nutteloos omdat rationeel handelende economische subjecten op systematische conjuncturele maatregelen zullen anticiperen. Een volledig
geanticipeerde monetaire beleidsmaatregel heeft geen invloed op de volumina van produktie en werkgelegenheid.
Verwachte en vooraf bekende monetaire ingrepen hebben
in tegenstelling tot bepaalde budgettaire maatregelen nooit
effecten op de ‘natuurlijkel niveaus van produktie en werkgelegenheid. Kort samengevat moet de betekenis voor het
feitelijke beleid van deze school vooral gezocht worden in
het ter discussie stellen van de effectiviteit van conjunctuurpolitiek, het pleiten voor een vaste geldgroeiregel, evenwicht op de begroting op lange termijn en het afzien van
loon- en prijspolitiek.
Aanbodeconomen hebben hun aandacht vooral gericht
op de invloed van het overheidsbeleid op de structurele ontwikkeling van de economie. Te denken valt hier aan
T«OTI m i i rn«T

(over)regulering, wetgeving op het punt van minimumlonen
enz., maar vooral ook belastingen en subsidies. Dit alles
met het oog op de ontwikkeling van de aanbodkant. Dit
laatste aspect van de economische werkelijkheid was onder invloed van het keynesiaanse denken verwaarloosd.
Aanbodeconomen vragen opnieuw aandacht voor de micro-economische factoren achter het aanbod en maken duidelijk dat met name fiscale maatregelen niet moeten worden beoordeeld vanuit hun invloed op de effectieve vraag,
maar juist vanuit de effecten voor de aanbodzijde in de ruime zin des woords. Huns inziens zijn de bestaande macromodellen niet voldoende geequipeerd om een voldoende
gefundeerd oordeel over de effecten van belastingverlaging
te kunnen geven. In macro-modellen ontbreken namelijk de
micro-economische gevolgen van belastingheffing die van
eminent belang zijn voor het beoordelen van een belastingmaatregel.
De analyses van de aanbodeconomen zijn vooral een diagnose van marktbelemmerende effecten van overheidsingrijpen en dan met name van belastingheffing. Vandaar dat
hun aanbevelingen uiteindelijk deels gericht zijn op het bereiken van een meer evenwichtige situatie en beter functionerende markten. Aanbodeconomen hebben daarbij veel
oog voor de micro-economische verstoringen van belastingen. Sommige aanbodeconomen opteren dan ook voor een
belastingverlaging zonder daarbij het financieringstekort
als randvoorwaarde te stellen. Anderen hebben voorkeur
voor een gelijktijdige vermindering van belastingen en
uitgaven.
Naar onze overtuiging verdient een gezamenlijke vermindering van belastingen en uitgaven van de overheid de
voorkeur boven alleen een belastingverlaging, zeker in een
land als Nederland met een groot financieringstekort. Bovendien zal tekortvergroting gezien kunnen worden als een
verschuiving van belastingheffing naar de toekomst. Hierop
zullen economische subjecten kunnen anticiperen. Daarbij
moet men in gedachte houden dat uitsluitend de ‘extreme’
aanbodeconomen geloven dat alleen een belastingverlaging al dusdanig groeibevorderend zal zijn dat het tekort uiteindelijk zal gaan dalen. Als het financieringstekort relatief
laag is kan belastingverlaging in sommige gevallen echter
de voorkeur verdienen boven een (verdere) tekortreductie.
In de praktijk van de economische politiek zal de keuze tussen wel of geen budget-neutrale belastingvermindering mede dienen af te hangen van het al of niet in de gevarenzone
verkeren van het financieringstekort.
Ten slotte zij opgemerkt dat de uitwerking van aanbodeconomische politiek in Westeuropese landen wel eens sterker zou kunnen zijn dan in de VS. Immers, in West-Europa
is de markt door overheidsingrijpen veel verder teruggedrongen dan in de VS, zijn de starheden in de sfeer van de
arbeidsmarkt veel groter en lopen de loonkosten en de netto lonen veel verder uiteen.

Jarig van Sinderen
Ab van Ravestein

26) A.H. Munnell, The Economics of tax simplification: an overview,
New England Economic Review, januari/februari 1986, biz. 11-27, speciaal biz. 27.
27) Rutten pleit in dit verband voor een z.g. tweetrapsraket. Eerst vereenvoudigen en daarna verlagen. Zie F.W. Rutten, Belastingverlaging
en welvaartsverhoging, Weekblad voorFiscaal Recht, jg. 115,1986, nr.
5750, biz. 1446-1454.

Auteurs