Ga direct naar de content

Tussen radicalisering en apathie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 20 1985

Maatschappijspiegel

Tussen radicalisering en
apathie
Maatschappelijke tweedeling als
sociaal- wetenschappelij k probleem
DR. W.A. ARTS – DR. W.C. ULTEE*

Inleiding
In de Tweede Kamer heeft oppositieleider Den Uyl het afgelopen najaar, tijdens
de algemene politieke en financiele beschouwingen, de stalling geponeerd dat het
kabinetsbeleid aanst uurt op een tweedeling
in de samenleving tussen werkenden en
niet-werkenden. Deze stellingname van
Den Uyl riep felle readies op van onder
meer CDA-fractievoorzitter De Vries en
VVD-leider Nijpels. Het verwijt van Den
Uyl zou kant noch wal raken of op zijn
minst ver gezocht zijn. Ook premier Lubbers ontkende het bestaan van een tweedeling. Daarentegen maakte minister De Koning van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eind vorig jaar, in een interview met
Vrij Nederland, de opmerking dat er wel
degelijk een tweedeling aan het ontstaan is
tussen actieven en niet-actieven. Minister
Ruding ristorneerde deze opmerking weer
door op een CDA-bijeenkomst in Nuth,
eind januari, te stellen dat van een tweede-.
ling binnen de Nederlandse samenleving
totaal geen sprake is.
Primair draait deze discussie om de politieke strijdvraag wie er schuldig is — zo er
al iemand schuldig is – aan de veronderstelde ontwikkeling in onze stagnerende
verzorgingsmaatschappij. Voor deze politieke vraag echter beantwoord kan worden, dient een ander, sociaal-wetenschappelijk probleem te worden opgelost. Het
probleem namelijk van het zich al dan niet
voordoen van deze fundamentele verandering in de sociale structuur van onze huidige Nederlandse samenleving. Aan de
schuldvraag gaat dus de vraag vooraf naar
het empirische gelijk van een van de beide
partijen. Zo er tenminste al iemand gelijk
heeft. De verschillende partijen die in deze
controverse verwikkeld zijn, hebben namelijk tot nu toe hun denkbeelden nog niet
zodanig helder verwoord, dat ze simpelweg
te toetsen zijn. Waar het dus allereerst om
lijkt te gaan, is de wat warrige discussie zodanig te herformuleren dat er een empirisch beslechtbare strijdvraag overblijft.
Omschrijving en analyse
Wat er in Nederland sociaal-structureel
ESB 20-2-1985

gezien aan het veranderen zou kunnen zijn,
is misschien nog het helderst omschreven
in het laatste Sociaal en Cultured Rapport
1). Daarin wordt gesteld dat, met de economische stagnatie en de welvaartsvermindering die zich in onze verzorgingsstaat voordoet, het perspectief opdoemt van een sociaal uiteengroeien. Aan de ene kant ontstaat een omvangrijke minderheid met een
laag inkomen hoofdzakelijk op uitkeringen gebaseerd, aan de andere kant een
meerderheid met een relatief hoog inkomen uit arbeid. Jammer genoeg wordt deze
verwachting niet cijfermatig onderbouwd.
Of het zou de opmerking moeten zijn dat
de groep van echte minima de laatste jaren
steeds omvangrijker wordt (1981: 313.000
huishoudens; 1984: 650.000) en het feit dat
een aanzienlijk en stijgend deel van deze
categoric blijvend tot deze groep gaat behoren. Wel wordt nog verwezen naar een
onderzoek van het SCP dat voedsel zou geven aan de gedachte dat de beroepsmatig
inactieven (d.w.z. werklozen en arbeidsongeschikten) een nieuwe maatschappelijke
categoric vormen. Naast hun financiele situatie en hun rechtspositie zou ook hun
leefsituatie een gemeenschappelijk kenmerk vertonen. Deze is negatief te noemen:
fatalisme, ontevredenheid, eenzaamheid,
sociale isolatie.
Een van de weinige pogingen om tot een
wat systematischer analyse van de hiervoor
omschreven mogelijke veranderingen te
komen, is recent ondernomen door Vuijsje
2). Hij duidt de veranderingen die in Nederland hebben plaatsgevonden in de verdeling van levenskansen als een onbedoeld
en onvoorzien gevolg van de economische
neergang van het afgelopen decennium.
Hij stelt dat er in Nederland een toenemend onderscheid valt te constateren
tussen de bezitters van een vaste baan en
baanlozen. Daarin zouden statusverschillen een hoofdrol spelen. Parallel aan dit
onderscheid loopt, volgens Vuijsje, een generatiekloof, omdat juist de jongere generaties door de economische neergang worden beknot in hun relatieve kansen.
Vuijsjes boek is vanuit journalistiek
perspectief geschreven met alle voordelen
(leesbaarheid, aansprekende voorbeelden)
en nadelen (losse bewijsvoering, gemakkelijke generalisatie, weinig theoretische

diepgang) van dien. Het aardige van het
boek is dat het boven de journalistiek uitstijgt door het gebruik van een sociologisch
kader, dat het mogelijk maakt sociale ongelijkheid, in de zin van ongelijke verdeling van levenskansen, niet alleen te analyseren in termen van inkomensverschillen,
maar ook in termen van verschillen in
prestige, sociale contacten, zelfrespect, levenspatroon e.d.
Het door Vuijsje gekozen sociologische
kader, dat hij op een nogal impressionistische wijze hanteert, lijkt op het eerste gezicht perspectief te bieden voor een empirisch-theoretische analyse van de tweedelingsthese. Dit kader is onverbrekelijk verbonden met de naam van Max Weber. Eraan ten grondslag ligt een tweetal beroemde beschouwingen van Weber, waarin hij
tracht een multidimensioneel stratificatiemodel te ontwikkelen, dat het mogelijk
maakt ontwikkelingen in de sociale ongelijkheid systematisch te beschrijven en te
analyseren 3). Dit model, dat in de loop der
jaren zijn vruchtbaarheid heeft bewezen,
wordt in de moderne sociologie nog steeds
veelvuldig toegepast 4).
Weber maakt een onderverdeling in een
economische, een sociale, een politieke en
een rechtsorde om sociale ongelijkheid in
maatschappijen te bestuderen. De rechtsorde neemt een bijzondere plaats in, omdat
deze slechts een ondersteunende functie
vervult ten aanzien van de andere or den.
De verschillen in levenskansen in een bepaalde samenleving zijn afhankelijk van
de machtsverhoudingen in die samenleving. Klassen, standen en partijen zijn volgens hem de sociale vormen bij uitstek
door middel waarvan de machtsverdeling
binnen een bepaalde maatschappij tot
uiting komt.
Weber situeert klassen binnen de economische orde van een maatschappij. Klassen berusten op economische macht, die
afleesbaar is aan iemands positie op de
markten voor produktiefactoren. Hij omschrijft klassen als groeperingen die binnen een gegeven economisch orde overeenkomstige levenskansen hebben, die berusten op het al dan niet beschikken over
goederen of capaciteiten en de gegeven manier om die te gebruiken voor het verwerven van inkomen. Klassen hebben niet
noodzakelijk een gemeenschapskarakter,
dat wil zeggen: het zijn niet noodzakelijk
solidariteitsverbanden,
maar bieden

*) Sociologisch Instituut RU Utrecht. Voor een
deel van de tijd verbonden aan het Sociaal en
Cultureel Planbureau voor een onderzoek naar
de tweedelingsproblematiek.

1) Sociaal en Cutureel Rapport 1984, Den
Haag, 1984, biz. 12/13.

2) H. Vuijsje, De economie der overtolligen,
Baarn, 1984.
3) M. Weber, Machtsverteilung innerhalb der
Gemeinschaft: Klassen, Stande, Parteien, en,
Stande und Klassen, in: Wirtschaft und Gesellschaft, Tubingen, 1922.
4) J.E. Ellemers, Max Weber en de hedendaagse
sociologie, in: H.P.M. Goddijn (red.), Max Weber. Zijn leven, werken betekenis, Baarn, 1980,
biz. 274-303.

183

slechts een mogelijke en veel voorkomende
basis – dezelfde economische belangen waarop gemeenschappelijk handelen tot
stand komt.
Standen of statusgroepen situeert Weber
binnen de sociale orde van een maatschappij. Ze berusten op symbolische macht, die
afleesbaar is aan de achting of de geringschatting die iemand ontmoet. In tegenstelling tot klassen hebben ze wel een ge-

dat een steeds wijder worden van de economische kloof tussen actieven en inactieven
gepaard zal gaan met overeenkomstige
veranderingen in de sociale en politieke orde. In die opvatting zullen veranderende
economische machtsverhoudingen dus niet
alleen resulteren in een andere verdeling
van levenskansen maar ook vergelijkbare
veranderingen teweegbrengen in de vorming van status- en belangengroepen. Of

als verzorgingsklassen ontstaan 6). Leden
van verzorgingsklassen krijgen hun inkomen vooral in de vorm van uitkeringen, die
door anderen worden betaald in de vorm
van premies en belastingen. De positie
waarin de leden van deze klassen zich bevinden wordt bepaald door de kans op het
effectueren van aanspraken op uitkeringen.
Als men verzorgingsklassen in deze zin

meenschapskarakter, hoe wel dat vaak

dat zo is, zal in het vervolg van dit artikel

amorf van aard zal zijn. Het standsbegrip
staat bij hem voor groeperingen die zich

worden onderzocht. Daarbij zal de nadruk
worden gelegd op de politieke consequenties.

opvat, dan is het aantal leden van deze categoric in Nederland in het laatste decennium sterk gestegen. Alleen al het aantal
niet-actieven dat een uitkering krijgt (exclusief zieken) nam van 1.560.000 in 1970
toe tot 2.960.000 in 1983 7). Het beslag van
de sociale zekerheid op het netto nationaal
inkomen steeg van bijna 19% in 1971 tot
28,5% in 1981 8).
Het probleem met de tweedelingsthese is
dat verzorgingsklassen, als verzameling
van uitkeringsgerechtigden, een sterk heterogene sociale categoric vormen 9). Slechts
voor een deel van die uitkeringstrekkers
zijn de overdrachtsbetalingen de dominante bron van levensonderhoud. Daarbij
komt dan nog dat voor velen het ontvangen van uitkeringen slechts een voorbijgaande ervaring is (zoals bij ziekte en
werkloosheid). Ten slotte verschillen verzorgingklassen nog in de aard en de grote
van hun legitieme aanspraken op uitkeringen; sommige klassen zijn relatief geprivilegieerd (grofweg WW- en WAO-uitkeringstrekkers) en andere gedeprivilegieerd
(trekkers van RWW- en Bijstandsuitkeringen).
De kans dat de hele categoric van uitke-

onderscheiden door een specifieke levensstijl en zich verzekerd weten van een be-

paalde (positieve of negatieve) sociale
waardering. Volgens Weber blijkt deze
specifieke waardering en levensstijl onder
meer uit het al dan niet met elkaar trouwen, met elkaar vriendschappelijk omgaan
e.d.
Terwijl klassen in de economische orde

en standen in de sociale orde thuishoren en
vanuit die orden elkaar en de rechtsorde
bei’nvloeden en weer door de rechtsorde
worden be’invloed, horen partijen primair
thuis in de politieke orde. Partijen berusten op politieke macht, die afleesbaar is
aan de beschikking over de onder het
staatsmonopolie vallende gewelds- en belastingmiddelen. Partijen, gericht op het
verwerven of behouden van regeringsmacht, vormen evenals klassen en standen
een mikpunt voor sociale organisatie.

Economische orde

Klassen bestaan, zoals eerder opgemerkt, volgens Weber uit mensen met dezelfde marktpositie, die op grond daarvan
dezelfde belangen hebben en als gevolg
daarvan sterk overeenkomen in hun levenskansen. Typerend voor het dynamisch
kapitalisme zijn wat Weber verwervingsklassen noemt, dit in tegenstelling tot de
dominante rol die bezitsklassen in een sta-

tische economische orde spelen. Het behoren tot bepaalde verwervingsklassen wordt
primair bepaald door de differentiate kansen op het verzilveren van vaardigheden en
capaciteiten op de arbeidsmarkt en de
markt voor ondernemersdiensten. Weber
maakt een onderscheid tussen positief en

Dit model is niet alleen vruchtbaar ge-

negatief geprivilegieerde klassen, met

bleken omdat het de mogelijkheid biedt
een relatie te leggen tussen enerzijds de
verschillende orden en machtsvormen en

daartussen middenklassen. Het prototype
van de positief geprivilegieerde verwervingsklasse is de ondernemer, maar ook de

anderzijds de groepsvorming die optreedt

beoefenaars van het vrije beroep en werk-

in maatschappijen, maar ook omdat er een

nemers met monopolistische kwaliteiten
kunnen ertoe worden gerekend. Negatief
geprivilegieerde verwervingsklassen bestaan ,,typisch” uit handarbeiders. De
middenklassen zijn heterogeen van aard.

aantal hypothesen aan ten grondslag liggen. Een van die hypothesen is dat naarmate iemand mee economische, symbolische
of politieke macht bezit zijn levenskansen
beter zijn. De vraag welke machtsmiddelen
in welk type samenleving doorslaggevend
zijn en hoe ze samenhangen is een empirische vraag waar we later nog op terugkomen. Van belang is wel hier reeds de hypo-

these van Weber te vermelden die stelt dat
naarmate de economisch groei in een samenleving groter is, de samenhang tussen
de verschillende machtsvormen geringer
zal zijn.

Behalve zelfstandige boeren en ambachtslieden maken employes en vaklieden er
deel van uit.
In tegenstelling tot Marx gelooft Weber
niet dat een uitbreiding van het moderne
kapitalisme tot een verpaupering van de
arbeiders leidt, noch dat er sprake zal zijn

ringsgerechtigden zich tot een solidariteitsverband ontwikkelt, lijkt vanwege dat heterogene karakter niet groot. Als er al iets
van een gemeenschapskarakter ontstaat,
dan zou dat eerder moeten worden gezocht
bij die categoric van uitkeringsgerechtigden, die bij voortduring of in ieder geval
langdurig afhankelijk is van uitkeringen,
voor wie de uitkering de enige of overheersende vorm van inkomen is en die niet te
veel verschillen vertoont in de aard en de
hoogte van de aanspraken op een uitkering.
Als we op zoek gaan naar een categoric
van uitkeringstrekkers die aan deze voorwaarden voldoet, dan lijkt de categoric van
langdurig werklozen als keuze voor de
hand te liggen. Het gevolg van de economische stagnatie waar we nu al weer meer dan
tien jaar mee te maken hebben, is namelijk

voor het traceren van de veranderingen die
zich in Nederland voordoen in de verdeling
van levenskansen meer nodig is dan politieke retoriek 5). Dat traceren zou veeleer
een kwestie zijn van theorievorming en onderzoek, van gissen en weerleggen. Een poging daartoe zal hier worden ondernomen
Daarbij zal Webers stratificatiemodel als
kader dienen en de hierboven genoemde
hypothese als leidraad. Deze hypothese
suggereert namelijk, in zijn omgekeerde

van een in toenemende mate gepolariseerde klassenstructuur, die twee intern homogene klassen omvat. In tegendeel, de tendentie zou er veeleer een zijn in de richting
van een gediversificeerd stelsel van klassenbetrekkingen. Zo stimuleert de verspreiding van de bureaucratic een toenemende groei in de proportie van hoofdarbeiders op de arbeidsmarkt.
Webers analyse van de klassenstructuur
van het dynamisch kapitalisme is niet zonder meer toepasbaar op onze huidige maatschappelijke verhoudingen. Met de opkomst van de verzorgingsstaat en dan
vooral de sociale-zekerheidsregelingen
heeft de economische orde (en ook de
rechtsorde) een fundamentele verandering
ondergaan. Inkomen en levenskansen zijn
niet langer slechts een functie van de posi-

vorm, dat in tijden van economische stag-

tie die men in de marktsfeer inneemt, maar

natie en neergang de samenhang tussen
klassen, standen en partijen — als uitingen
van machts- en groepsvorming – juist

worden in toenemende mate be’invloed
door via het (semi-)overheidsapparaat
gestuurde herverdelingsprocessen. Er zijn

fahrtsstaat. Uberlegungen und Daten zur Situation in der Bundesrepublik, Kolner Zeitschrift
fur Soziologie und Sozialpsychologie, 1984, nr.
2, biz. 225-251.
7) J. Varkevisser, De sociale zekerheid op de
tocht, Scheveningen, 1984, biz. 29.
8) W.H.J. Reynaerts, Sociale zekerheid, in:
W.H. J. Reynaerts (red.), Arbeidsverhoudingen,
theorie en praktijk, Leiden, 1984, deel 2, biz.
289.

groter zal zijn dan normaal. Dat betekent

naast verwervings- en bezitsklassen zoiets

9) Alber, op.cit., biz. 234-244.

Probleemstelling

Een van ons heeft eerder geschreven dat

184

5) W.A. Arts, Van oude en nieuwe armoede.
Sociale ongelijkheid in een stagnerende verzorgingsmaatschappij, ESB, 7 november 1984, biz.
1058.
6) J. Alber, Versorgungsklassen in Wohl-

geweest dat de werkloosheid zich steeds
meer heeft geconcentreerd bij de langdurig
ingeschrevenen. Het aantal werklozen met
een inschrijvingsduur van 12 maanden of
meer steeg van 85.630 in 1981 tot 432.500
in 1984 en het aandeel van deze categoric in
de totale werkloosheid steeg van 22 tot
52% 10). Mede door de sterke toename van
de langdurige werkloosheid stroomden

alsgeheel; • dekleineburgerij; • debezitsloze intelligentia en geschoolde vaklieden; • de klasse der bezitters en de door
hun opleiding en vorming geprivilegieerden.
Het door Weber gehanteerde begrip sociale klasse staat dicht bij zijn standsbegrip. Hij verwacht kennelijk dat sociale
klassen veel trekken van een gemeenschap-

veel mensen van de WW naar de WWV en

pelijke levensstijl zullen ontwikkelen en

van de WWV naar de RWW. Het aandeel

dat ze aanleiding geven tot het ontstaan

van de RWW-uitkeringsgerechtigden in de

van klassebewustzijn. Het is de vraag of

totale werkloosheid is toegenomen van
25% in 1978 tot naar schatting 41% in
198411).
Onlangs heeft Van Wijngaarden gesug-

iets dergelijks het geval is bij de categorie
der niet-actieven. Gaat deze categorie
standskenmerken vertonen? Leidt het
werkloos of arbeidsongeschikt worden,

gereerd dat, als de plannen van dit kabinet

met andere woorden: het overgaan van een

tot herziening van het stelsel van sociale

verwervings- naar een verzorgingsklasse en

zekerheid worden gerealiseerd, een deel

de daarmee gepaard gaande inkomensach-

van de categoric der langdurig arbeidsongeschikten zal worden gedwongen zich te
voegen bij de langdurig werklozen 12).
Dan wordt namelijk de werkloosheidscomponent uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering gelicht en zullen de inkomensverschillen tussen verschillende categorieen van niet-actieven verdwijnen. Nu is
die scheiding er nog wel en zullen arbeids-

teruitgang ook het veranderingen in sociale
waardering, levensstijl, sociale relaties

ongeschikten, die in zekere mate als werkloos kunnen worden aangeduid, zich willen onderscheiden van werklozen. Onder
de huidige regeling en in de huidige situatie
van grote werkloosheid zal een rationed
handelende werknemer immers niet snel
geneigd zijn de stabiele en relatief hoge arbeidsongeschiktheidsuitkering in te ruilen
voor de instabiliteit van de arbeidsmarkt
en de grote kans op het afhankelijk worden
van een van karakter veranderende en in
relatie tot het vroegere loon dalende werk-

loosheidsuitkering 13).
De categorie van langdurig werklozen is
echter niet de enige die zich, economisch
gezien, aan de onderkant van de samenleving bevindt, of in Weberiaanse termen tot
een negatief geprivilegieerde verzorgingsklasse behoort. Als we namelijk naar de
categorie van de echte minima kijken, dan
zien we dat deze behalve uit (langdurig)
werklozen ook bestaat uit vooral bejaarden en bijstandsontvangers en in mindere
mate zelfstandigen en in veel mindere mate
loontrekkers 14). Wel is de proportie (langdurig) werklozen toegenomen van 23% in
1981 tot 39% in 1983. Tevens blijkt dat
ruim 70% van de echte minima een jaar later nog tot deze categorie behoort.

e.d.? Voor de crisis van de jaren dertig
komt De Rooy met een bevestigend antwoord op deze vraag 15). Toen was er naar
zijn mening sprake van een toenemende
isolering van de werklozen, een verdringing naar de onderste regionen van de samenleving en een reductie tot een stand met
een eigen levensstijl. Is dat nu ook weer het
geval?
Deze rnbriek wordt verzorgd door de
vakgroep Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden, omdat de relevante onderzoeksbevindingen grotendeels ontbreken. Een

probleem bij voorbeeld met sociale mobiliteit en sociale waardering is dat deze haast
altijd worden afgemeten aan beroepsmobiliteit en beroepsprestige. In die zin weten
we dat mensen die behoren tot sociale la-

gen met een laag beroepsprestige meer
kans lopen werkloos of arbeidsongeschikt
te worden 16). Maar of dit de kinderen zijn
van vroegere werklozen of dat zij zelf vroeger werkloos zijn geweest weten we niet.
Wel weten we dat de langdurig werklozen
en de jongere kort-werklozen uit de jaren

dertig vaker sociaal zijn gedaald dan diegenen die aan het werk konden blijven 17).

Met sociale waardering speelt iets vergelijkbaars. We beschikken wel over verschillende beroepenladders, die het moge-

anderde prestige van verschillende beroeWeber hanteert naast de begrippen
bezits- en verwervingsklassen ook het begrip ,,sociale klasse”. Dit begrip stelt een

pen in de afgelopen decennia, maar een
vergelijking met het prestige van uitkeringstrekkers maken deze ladders niet

mogelijk.
Op zoek naar een antwoord kunnen we,

, .cluster” van klassen voor; hij definieert

roeiend met de riemen die we hebben,

het in termen van gelijke mobiliteitskansen. Indien er tussen een aantal klassen
intra- en intergenerationeel gezien regelmatig mobiliteit optreedt, stelt Weber voor

hooguit verwijzen naar een onderzoek
waaruit een negatief beeld naar voren
komt van werklozen en arbeidsongeschikten 18). Waarbij het beeld van arbeidson-

deze samen te nemen en ze als sociale klas-

geschikten gunstiger was dan dat van

sen aan te duiden. Zo kan de veelheid van
klassen op analytisch-vruchtbare wijze
worden beperkt. Voor het dynamisch kapitalisme presenteert hij de volgende indeling
van sociale klassen: • de arbeidersstand

werklozen. Ook kunnen we verwijzen naar
het meest recente Sociaal en Cultured Rapport (1984) waaruit blijkt dat uitkeringstrekkers een lagere sociale status hebben dan diegenen die hun inkomen uit ar-

ESB 20-2-1985

van werk van de betrokkene en de partner,
en vooral in termen van consumptiepatronen en heeft zo veel weg van levensstijl).

Maar tevens blijkt da] de statusafstand
tussen actieven en niet-actieven in de loop
der tijd (1974 – 1983) niet groter is geworden en dat de status van uitkeringsgerechtigden in die tijd zelfs is gestegen. Ook
blijkt dat tussen 1974 en 1982 de waardering van werklozen zelf voor het werkloos
zijn er iets positiever op is geworden 19).
Maar dat heeft vermoedelijk meer met

zelfrespect dan met sociale waardering te
maken.
Wat de sociale relaties betreft, is het zo
dat werklozen en arbeidsongeschikten zich
eenzamer voelen dan werkenden en minder

contacten onderhouden met vrienden en
familieleden 20). Van sociale isolatie, in de
zin dat werklozen zich terugtrekken uit
hun sociale relaties met leden van de (nog

wel) beroepsarbeid verrichtende bevolking
en, hetzij te zamen met andere werklozen,
he’tzij geheel alleen, in sociaal isolement
verzeild raken, lijkt echter (nog) geen sprake te zijn 21).
Politieke orde

lijk maken een inzicht te krijgen in het verSociale orde

beid verwerven (sociale status werd gemeten in termen van opleiding, het hebben

Welke zijn nu de politieke gevolgen van

blijvend hoge werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidspercentages? Leiden gewijzigde economische machtsverhoudingen tot nieuwe politieke machtsverhoudingen? Zo ja, tot wat voor politieke machts-

verhoudingen precies? Bij politieke consequenties dient men dan niet alleen te denken aan (aard)verschuivingen in verkie-

10) Rapportage arbeidsmarkt 1984, Den Haag,
1984, biz. 60, tabel 72.
11) Idem, biz. 11.
12) P. van Wijngaarden, Verzorgingsstaat en
collectieve actie van uitkeringsgerechtigden, Sociaal Maandblad Arbeid, 1985, nr. 1, biz 38.
13) E. H. Bax, Maatschappelijke verandering en
arbeidsongeschiktheid. De macro-determinanten van wao-toetreding en -uittreding nader verkend, Den Haag, 1984, hfst. 5.
14) J.P. de Kleyn, Huishoudens met een eenmalige uitkering, ESB, 31 oktober 1984, biz.
1016-1021.

15) P. de Rooy, Het isolement der werklozen,
in: P.W. Klein en G.J. Borger (red.), De jaren

dertig. Aspecten van crisis en werkloosheid,
Amsterdam, 1979, biz. 203.

16) Zie de literatuur genoemd in noot 10 en 13.
17) H. Philipsen, Beroepsmobiliteit en werkloosheid in de dertiger jaren, in: R.F. Beerling,
J.K.M. Gevers en H. Philipsen (red.), Onderzochten overdacht, Rotterdam, 1972, biz. 141.
18) M.P.M. de Ooede en G.H. Maassen, Me-

ningen over werklozen en arbeidsongeschikten,
Mens en Maatschappij, 1980, nr. 3, biz.
245-279.

19) J.W. Becker, R. Vink en C.J. Wiebrens,
Opvattingen van werklozen 1974-1982, Rijswijk, 1983, biz. 10.
20) J.W. Becker en R. Vink, Werklozen, arbeidsongeschikten en werkenden vergeleken,
Rijswijk, 1984, biz. 46.
21) F. Tazelaar en M. Sprengers, Werkloosheid
en sociaal isolement, Sociologische Gids, 1984,
nr. 1, biz. 73.
185

zingsuitslagen, maar ook aan protestge-

Het standaardantwoord op deze vragen

af van de referentiegroepen waarmee de
minima zich vergelijken. Als langdurig
werklozen zich bij voorbeeld met arbeidsongeschikten vergelijken en als de uitkeringen voor arbeidsongeschikten worden ver-

luidt dat langdurige werkloosheid tot apa-

laagd naar het niveau voor de langdurig

thie leidt. Voor ondersteuning van deze
apathiehypothese verwijst men gewoonlijk
naar de bevindingen van een onderzoek
naar de werkloosheid in het Oostenrijkse
dorp Marienthal in het begin der jaren dertig. Na de sluiting van de textielfabriek, de

werklozen, dan neemt in ieder geval op
korte termijn de relatieve deprivatie van

drag dat in frequentie, omvang en gewelddadigheid kan verschillen en aan de vor-

ming van belangengroepen.

langdurig werklozen af.

Nederland. Hier en nu liggen de uitkeringen op een aanzienlijk hoger niveau dan de
steunbedragen toen en dat zal de verwachte
en verlangde behoeftebevrediging bei’nvloeden.
Dit argument over de gevolgen van subjectieve waarneming kan nog worden uitgebreid. Als er weinig werklozen zijn, kan
een werkloze zijn werkloos zijn in termen
van oorzakelijkheid en verantwoordelijk-

verenigingen, Hep de inmiddels gratis ge-

Ook de relatieve-deprivatiehypothese is
niet zonder problemen. Impliciet wordt
namelijk verondersteld dat gedepriveerden
over middelen beschikken waarmee ze
kunnen protesteren. Dit heeft veel weg van
een contradictio in terminis. Het vakbondslidmaatschap daalt in economische
slechte tijden niet voor niets. Meer alge-

worden uitleen van de bibliotheek terug en

meen heeft Wiebrens er op gewezen dat uit-

bewogen (werkloze) mannen zich langzamer over straat dan vrouwen 22). In concurrentie met deze apathiehypothese staat
een radicaliseringshypothese die recent in
Nederland weer naar voren is gebracht.
Zonder een duidelijke verwijzing naar
nieuwe empirische argumenten, stelde Van
Wijngaarden dat een sterke groei van het
aantal uitkeringsgerechtigden, een steeds

keringstrekkers juist worden gekenmerkt
door een gebrek aan of het zelf s geheel ontbreken van hulpbronnen als opleiding, status, politick zelfvertrouwen en burgerlijke
competentie die nodig zijn voor politieke
participatie 26). Naarmate mensen dus
meer gedepriveerd zijn qua inkomen zullen
zij over minder hulpbronnen beschikken
en zullen de politieke gevolgen van verlagingen van uitkeringen minder verreikend
zijn.
Nu is in de loop der jaren er in Nederland
een verandering gekomen in de politieke
orde en de rechtsorde, die erin heeft geresulteerd dat de stem van een werkloze net
zo zwaar telt als die van een werkende. Het
zou dus kunnen zijn dat de hiervoor geformuleerde hulpbronnenhypothese alleen
maar weinig protestgedrag voorspelt en
een geringe kans op de vorming van belangenorganisaties. Verschuivingen in de verkiezingsuitslagen worden echter niet uitgesloten.
In dit verband is de theoretische interpretatie van belang die Lazarsfeld e.a. aan
hun onderzoeksbevindingen in Marienthal

richting.
In dit verband kunnen de recente onderzoeksbevindingen van Falter voor Weimar-Duitsland worden vermeld volgens

gaven. Zij verwezen naar het zogenaamde

welke: • over het gehele land, gerekend

voornaamste bron van werkgelegenheid,
zat er geen beweging in de verkiezingsuitslagen, verminderde het lidmaatschap
van politieke partijen en politick getinte

langere duur van de uitkering, een toenemende ongelijkheid tussen actieven en

niet-actieven en een afnemende ongelijkheid binnen de groep der niet-actieven wel
eens zou kunnen leiden tot het ontstaan
van een vierde machtsblok 23). Naast overheid, werkgevers en werknemers zouden
uitkeringsgerechtigden komen te staan.
Deze groep zou onder de omschreven omstandigheden een gemeenschappelijk belang krijgen en tot collectief handelen
overgaan.
Welke vorm zullen de politieke verhoudingen aannemen onder de nieuwe economische verhoudingen? Verhoudingen zoals beschreven in de apathiehypothese of
zoals beschreven in de radicaliseringshypothese? De radicaliseringshypothese, die
is terug te voeren tot Marx’ Verelendungstheorie, staat in haar eeenvoudigste vorm
wel bekend als de absolute-deprivatiehypothese. Zij luidt als volgt: als het inkomen
van mensen daalt, dan worden ze opstandiger en naarmate het inkomen voor meer
mensen daalt, heeft protesteren meer kans
van slagen. In deze vorm wordt de radicaliseringshypothese nauwelijks meer aangehangen. Meer krediet geniet een hypothese
die minder eenvoudig is en stelt dat iemands gedrag veeleer door zijn relatieve
dan door zijn absolute deprivatie wordt
bei’nvloed 24).
Neemt de relatieve deprivatie in Nederland nu toe? Uit onderzoek blijkt dat de relatieve deprivatie, d.w.z. het gevoel achtergesteld te worden ten opzichte van andere
personen of groepen, in 1979 ten opzichte
van 1974 niet is toegenomen 25). Maar dat
zegt natuurlijk nog niets over de jaren na
1979, noch zegt het iets over de relatieve
deprivatie van langdurig werklozen. Jammer genoeg bleken in het onderzochte panel nauwelijks langdurig werklozen voor te
komen. Dit is dus geen eenvoudig te beantwoorden vraag. Men kan niet zo maar stellen dat als de minima inleveren en twee
maal modaal er op vooruit gaan, de relatieve deprivatie dan ook toeneemt. Dat hangt
186

heid aan zich zelf toeschrijven en daarom
niet tot collectief handelen geneigd zijn.
Maar zullen werklozen als hun aantal
groeit daarom de werkloosheid aan de politick van de zittende regering toeschrijven
of verwachten dat een andere regering er
wat aan kan doen? Als mensen massale
werkloosheid toeschrijven aan een ontwikkeling in de wereldeconomie, die nauwelijks door een nationale overheid kan worden bei’nvloed, doen zich geen bijzondere
politieke consequenties voor. Attributie-

processen zullen dus ook van belang zijn
27).

In het bovenstaande is eigenlijk alleen
maar gesproken over de inkomensdeprivatie en de hulpbronnen voor het politick
handelen van werklozen. Maar als werklozen er relatief op achteruit gaan, gaan werkenden er relatief op vooruit. Dit zou een
conserverende tendentie kunnen versterken. Als vervolgens iemands politieke gedrag niet zozeer wordt bei’nvloed door zijn
objectieve politieke hulpbronnen, maar
door de subjectieve waarneming daarvan,
dan zouden werkenden deze middelen wel
eens beter kunnen gaan gebruiken. Werkloosheid zou dus onder de werklozen tot
apathie kunnen leiden en onder de werken-

den tot een radicalisering in conservatieve

,,einde van de tunnel”-verschijnsel. Juist

met het stijgen van de werkloosheid, in de

als de leefsituatie van mensen verbetert,

loop der tijd het opkomstpercentage bij

gaat de verwachte en verlangde behoeftebevrediging de feitelijk behoeftebevrediging te boven en dat leidt tot een vraag naar
politieke veranderingen. Lazarsfeld e.a.
hebben er op gewezen dat bij werkloosheid
zich een ,,omgekeerd” verschijnsel voor-

verkiezingen steeg, • over kiesdistricten
gerekend een hoger percentage werklozen
gepaard ging met een hoger opkomstpercentage, en • op het individuele niveau
werklozen minder gingen stemmen dan

doet. Als mensen werkloos worden neemt
hun inkomen af en kunnen ze minder
doen, maar de dingen die ze nog kunnen
doen, doen ze minder dan objectief mogelijk is. Hoewel mensen voor niets boeken

konden lenen uit de bibliotheek en hoewel
ze meer tijd om te lezen hadden, leenden ze
minder dan eerder. Ook hun krant lazen ze
minder.
Op overeenkomstige wijze zou kunnen
worden verklaard waarom werklozen in
Marienthal minder van hun stemrecht ge-

bruik maakten dan werkenden. Veeleer de
subjectieve waarneming van hulpbronnen
lijkt gedragsbeinvloedend te zijn, dan de
objectieve aanwezigheid. Dit alles wil nu
ook weer niet zeggen dat dan maar de apathiehypothese moet worden omhelsd. Het
is aan twijfel onderhevig of de apathieverschijnselen die zich in de jaren dertig in
Marienthal voordeden zomaar kunnen
worden overgeplant naar het hedendaagse

22) M. Jahoda, P.p. Lazarsfeld en H. Zeisel, Die
Arbeitstosen van Marienthal, (1933), Aliensbach, 1960.
23) Van Wijngaarden, op.cit., biz. 56 en 62.
24) Zie bij voorbeeld W.G. Runciman, Relative
deprivation and social justice, Londen, 1966.
Voor een toepassing van deze hypothese op de
werkloosheid in de jaren dertig: H. Philipsen,
Werkloosheid en maatschappelijke verandering,
in: Klein en Borger, op.cit., biz. 145 — 165.
25) J.J.A. Thomassen, Relatieve deprivatie,
politieke ontevredenheid en protestgedrag, in:
J.J.A. Thomassen e.a.,De verstomde revolutie.

Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig, Alphen a/d
Rijn, 1983, biz. 71-107.
26) C. Wiebrens, De uitkeringsgerechtigden,
Beleiden Maatschappij, 1982, nr. 12, biz. 338.
27) B. Klandermans, Werklozen en de werklozenbeweging, Mens en Maatschappij, 1979, nr.
1, biz. 5-33.

werkenden 28). Mogelijk gaan werkenden
meer naar de stembus naarmate er meer
werklozen zijn.
Hoewel reeds rijkelijk complex, is bovenstaande analyse nog te eenvoudig. De
hypothese dat als mensen belang bij iets

in de verzorgingsstaat naast een verschijnsel als verzorgingsklassen ook zoiets ontstaan als verzorgende klassen.
Een andere factor die Oberschall noemt
wanneer hij probeert duidelijk te maken
hoe produktie van collectieve goederen in

thie. Het uiteindelijke resultaat valt niet te
voorspellen uit een van te voren vastgesteld
verloop, maar is veeleer het produkt van
een samenloop van omstandigheden.
Waarom oefent het beeld van een veelomvattende maatschappelijke tweedeling,

hebben, ze daar ook voor op zullen komen,

grote groepen toch mogelijk is, vormt het

ondanks het ontbreken van empirisch-

geldt slechts voor ,,private goederen”. Olson heeft er echter op gewezen dat dit bij
collectieve goederen (bij voorbeeld het optrekken van de uitkeringen) niet voor de
hand ligt 29). Dan zal veeleer sprake zijn
van lifters- of zwartrijdersgedrag. Men
profiteert van de resultaten als anderen
zich politick roeren, een eventuele eigen
bijdrage tot politick handelen is echter qua
effect verwaarloosbaar. Dit ,,wie haalt de
kastanjes uit het vuur?”-verschijnsel
speelt volgens Olson des te sterker in grotere groepen. Wegens dit aantalleneffect zal
juist bij groeiende werkloosheid en gelijkschakeling van werklozen en arbeidsongeschikten geen collectieve actie worden verwacht.
Bij het ontbreken van collectieve oplossingen, zullen mensen geneigd zijn individuele oplossingen voor hun problematiek
te zoeken. Aldus kan zwart en grijs werken
worden verklaard. In ieder geval levert een

netwerk van sociale betrekkingen dat er
tussen mensen bestaat die een belang gemeenschappelijk hebben. Mensen ontmoeten elkaar niet alleen in het kader van hun

theoretische ondersteuning, dan toch zo’n
grote aantrekkingskracht uit, dat sommige
politici het omhelzen? Vermoedelijk omdat het een emotioneel en cognitief aan-

belangenbehartiging, maar ook in familie-

sprekende metafoor is, die al een lange tra-

en kennissenkring, in cafes en kantines, in
buurt- en parochiehuizen en in de rij voor
het loket. In dit verband is het opmerkelijk
dat het Amsterdamse oproer van 1934, dat
in de Jordaan plaatshad, begon bij stempellokalen en uitbetalingskantoren 33).

ditie kent in het denken over maatschappelijke verschillen tussen rijk en arm. Deze
metafoor is in de vorige eeuw vooral gepopulariseerd door Disraeli met zijn roman
Sybil, or the two nations, waarin hij de relatie tussen rij ken en armen in het Enge-

Als met de stelselherziening van de sociale

land van zijn tijd trachtte te verbeelden.

zekerheid de uitbetaling van de RWW van
de sociale diensten naar het GAK gaat, dan
neemt de kans op collectieve actie af. Maar
misschien neemt het postkantoor, waar de

Dezelfde metafoor is echter al eerder te
vinden bij schrijvers als Tocqueville, Engels en Carlyle 35). Wat is het belang van
het gebruik van deze metafoor in de huidi-

cheques worden gei’nd, dan de functie van

ge maatschappelijke situatie? Het vertroe-

ontmoetingsplaats over. Zou het girobetaalsysteem misschien onbedoelde en onvoorziene politieke gevolgen kunnen
hebben?

belt slechts de blik. Noch in de wetenschap,
noch in de politiek kan dat aanbevelenswaardig zijn.
Wil Arts
Wout Ultee

individuele oplossing op korte termijn wat

op en collectief handelen pas iets op langere termijn. Mensen zullen langs ongebaande paden op zoek gaan naar inkomsten en
zelfrespect 30). Een strikter opsporingsbeleid met betrekking tot individueel grijs of
zwart werken, zou dan tot meer collectief
protest kunnen leiden.
Maar ook met Olson zijn we er nog niet.
Met name door Oberschall is er op gewezen
dat er factoren zijn die verklaarbaar maken waarom ook grote groepen wel degelijk in de produktie van collectieve goede-

ren duidelijk te maken dat het probleem
van een mogelijke maatschappelijke tweedeling wel wat complexer is, dan het apocalyptische beeld dat Den Uyl ervan heeft
geschetst als een samenleving die op breken
staat, suggereert. Niet te ontkennen valt
dat er in de economische orde sprake is van
een kloof tussen werkenden en uitkeringstrekkers en tevens dat die kloof, afgemeten

ren voorzien 31). Een collectief goed kan

aan de leefsituatie van beide categorieen,

namelijk ook met behulp van buitenaf
worden geproduceerd. Een dergelijk verschijnsel is misschien in Nederland op het
ogenblik met betrekking tot de uitkeringsgerechtigden in opkomst. Zo schreef een
directeur van een gemeentelijke sociale
dienst onlangs: ,,Het is opvallend dat gelukkig bij steeds meer sociale diensten het
besef, dat men zich niet kan beperken tot
de functie van neutraal uitvoeringsorgaan,
sterk groeiende is. Oroot belang wordt ge-

de afgelopen jaren breder is geworden 34).
Ook valt niet te ontkennen dat dit gevolgen
heeft voor ontwikkelingen in de sociale en
politieke orde. Maar eenvoudig traceerbaar zijn die gevolgen niet. Vooral in de
politieke orde kunnen de conseqenties en
ontwikkelingen langs zoveel verschillende
wegen lopen, dat als voorspelling moeilijk
te kiezen valt tussen radicalisering en apa-

Slot

In het voorafgaande hebben we probe-

28) J.W. Falter, Politische Konsequenzen von
Massenarbeitslosigkeit. Neue Daten zur Kontroversen Thesen iiber die Radikalisierung der
Wahlerschaft am Ende der Weimarer Republik,
Politische Vierteljahresschrift, 1984, nr. 3, biz.
275-295.
29) M. Olson, The logic of collective action,
Cambridge (Mass.), 1965.

30) Vuijsje, op.cit.
31) A. Oberschall, Social conflicts and social
movements, Englewood Cliffs (N.J.), 1973,
hfst. 4.
32) Minima zander marge, Rotterdam, 1984,
uitspraak uit het voorwoord van P.H. Laman,
algemeen directeur GSD-Rotterdam.
33) W. Kielich, Jordaners op de barricaden; het
oproer van 1934, Zutphen, 1984, biz. 93.
34) Dat blijkt onder meer uit de leefsituatieonderzoeken die door het CBS in 1980 en 1983

zijn uitgevoerd.
35) G. Himmelfarb, The idea of poverty, Londen, 1984, hfst. 20.

hecht aan het opkomen voor de belangen
van de client en, die tot de machtelozen in
onze samenleving moeten worden gerekend” 32).
De vraag is natuurlijk wel waarom bui-

tenstaanders hulp verlenen. Olsons theorie
ruimt de mogelijkheid van ,,selectieve

prikkels” in. Oberschall wijst er op dat de
leider van een revolutie een persoonlijk belang heeft bij de strijd omdat hij, als de revolutie slaagt, het nieuwe staatshoofd
wordt. Maar worden mensen die bij sociale
diensten werken en voor uitkeringstrekkers opkomen (alleen) door een dergelijk
eigenbelang gedreven? Deze verklaring
klopt niet met hun, naar we mogen aannemen, oprechte verontwaardiging. Dat
neemt niet weg dat niet alleen op de welzijnsmarkt, maar ook op die voor sociale
zekerheid, aanbieders vraag naar hun
diensten kunnen scheppen. Misschien is er
ESB 20-2-1985

187

Auteurs

Categorieën