Ga direct naar de content

Macro-economische modelbouw in discussie (VIII)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 29 1984

Ingezonden

Macro-economische modelbouw
in discussie (VIII)
DRS. J. DE KONING*

Inleiding
De eerste econometrische studies, die in
de jaren dertig verschenen, werden door de
economenwereld uit die tijd bepaald niet
met gejuich ontvangen. Men denke in dit
verband aan het uiterst kritische artikel
van Keynes 1) over een studie van Tinbergen2) voor de Volkenbond. Keynes schrikt
er in dit artikel niet voor terug om de econometric met alchemie te vergelijken. Dit
betekent dat hij niet alleen de toenmalige
econometriebeoefening onwetenschappelijk achtte, maar dat hij bovendien niet verwachtte dat de econometric ooit het voorwetenschappelijke stadium zou ontgroeien.
Keynes heeft het niet in alle opzichten bij
het rechte eind. Sommige van de door hem
geopperde kritiekpunten zijn, zoals Tinbergen in zijn antwoord aantoont 3), onjuist. Dit geldt bij voorbeeld voor de stelling van Keynes dat regressie-analyse alleen dan mag worden toegepast als de verklarende variabelen onderling onafhankelijk zijn, of voor zijn vermoeden dat door
uit te gaan van lineaire relaties geen rekening kan worden gehouden met cyclische
factoren. Op andere punten, met name
waar het gaat om toepassing van ,,gewone
kleinste kwadraten” op simultane modellen, moest Tinbergen echter het antwoord
(gedeeltelijk) schuldig blijven. De econometric is later wel in staat gebleken om een
antwoord op deze kritiek te vinden, zij het
dat sommige problemen die Keynes noemt,
bij voorbeeld specificatie-onzuiverheid, de
econometrist in de praktijk nog steeds parten spelen. Het debat tussen Keynes en Tinbergen – voor een beschrijving van dit debat en van het standpunt van Keynes over
de econometrie verwijs ik naar Patinkin 4)
– is een typisch voorbeeld van de weerstand die er binnen de gevestigde wetenschap altijd lijkt te bestaan tegen fundamentele vernieuwingen die een ingrijpende
verandering van de wetenschapsbeoefening dreigen te bewerkstelligen. Kuhn 5)
noemt hiervan verschillende voorbeelden
uit de wetenschapsgeschiedenis.
De ontwikkelingen die zich na de oorlog
in de econometrie voordeden leken een optimistische houding over haar toepassingsmogelijkheden alleszins te rechtvaardigen.
De econometrist kreeg de beschikking over
een indrukwekkend technisch apparaat
aan methoden en technieken, en de econometrie ging een steeds grotere rol in de
ESB 7-3-1984

economische wetenschap spelen. Tegenwoordig vindt men in economische vaktijdschriften vrijwel geen empirisch getinte
artikelen meer waarin geen gebruik wordt
gemaakt van econometrische methoden.
Het meest bijgedragen tot het prestige van
de econometrie heeft wel de ontwikkeling
van econometrische macro-modellen en
het gebruik daarvan voor de economische
politiek. De econometrie leek hierbij geheel aan haar doel, het verwerven van instrumentele kennis, te beantwoorden.
Wat het sterke punt van de econometrie
leek te zijn, de econometrische macromodellen, bleek later in zekere zin haar
achilleshiel te vormen toen duidelijk werd
dat de betrouwbaarheid van de met deze
modellen verkregen voorspellingen niet
groot was. Nu het ontzag bij nietspecialisten voor de econometrische techniek is getaand en men eerder is geneigd
om de econometrie op haar merites te beoordelen, daalt het prestige van de econometrie dan ook. Een econoom als Hicks 6)
ziet, in de traditie van Keynes, voor de econometrie slechts een geringe rol binnen de
economische wetenschap weggelegd. Het
kernpunt van zijn betoog is dat de ontwikkeling van economische grootheden door
tal van factoren wordt bei’nvloedt, die niet
of slechts ten dele vanuit de economische
wetenschap kunnen worden verklaard en
voorspeld. Het is dan begrijpelijk dat men
voor problemen komt te staan als men
tracht hypothesen te toetsen met behulp
van modellen die alleen economische variabelen bevatten, zoals in het algemeen het
geval is bij econometrische analyses.
Uit dit laatste zou volgen dat de problematiek zich niet beperkt tot de toepassing
van econometrische methoden op macroeconomische gegevens, maar een algemener karakter heeft 7). Ik zal mij in dit stuk
dan ook niet speciaal op macro-economische modellen richten.
Verificatie en falsificatie
Voor pioniers op het gebied van de econometrie golden de natuurwetenschappen
als voorbeeld van hoe wetenschap bedreven moet worden. Sommigen van hen, bij
voorbeeld Tinbergen, hadden ook een wisen natuurkundige achtergrond. Uitgaande
van de natuurwetenschappen als ideaalbeeld voor wetenschapsbeoefening is het

niet verwonderlijk dat men de toenmalige
economiebeoefening weinig bevredigend
achtte. Wat deze namelijk ontbeerde, waren methoden om theorieen op hun waarheidsgehalte te toetsen. Dit is natuurlijk
weinig bevredigend voor een wetenschap,
en zeker voor een waarin theorieen vaak
een ideologische lading hebben. De econometrie is opgezet vanuit de behoefte om de
economische wetenschap zoveel mogelijk
van ideologische invloeden te ontdoen.
Hierbij speelde ook de overweging mee dat
men zodoende een wijze van economiebeoefening zou kunnen ontwerpen die een
hechter fundament zou bieden voor de
praktische economische politiek dan de
toen gangbare aanpak. De economische
crisis uit die jaren zal aan deze wens niet
vreemd zijn geweest.
In de periode waarin de econometrie is
ontstaan, was de geest in de wetenschap
nog sterk verificationistisch. In deze opvatting is een hypothese wetenschappelijk
indien deze door feiten kan worden bevestigd. De econometrie is geheel vanuit
deze opvatting opgezet, hetgeen tot op de
dag van vandaag doorwerkt. Het overgrote deel van het econometrische werk is namelijk inductiefvan karakter. Vrijwel alle
aandacht is gericht op de schattingsproblematiek. Ook de recente ontwikkelingen in
de econometrische methodologie (zie Learner 8), Hendry 9), Sims 10)) hebben betrekking op de wijze waarop men bij het
schatten te werk moet gaan.
Popper 11) heeft het verificationisme
sterk gekritiseerd. In zijn opvatting is
weerlegbaarheid het centrale criterium
voor wetenschappelijkheid. Volgens Popper moet men in plaats van hypothesen te
bevestigen, trachten deze te weerleggen.
Naarmate een hypothese meer toetsen

* Werkzaam bij de afdeling Arbeidsmarktonderzoek van het Nederlands Economisch
Instituut.
1) J.M. Keynes, Professor Tinbergen’s method,
Economic Journal, jg. 49, 1939, biz. 558-570.
2) J. Tinbergen, A method and its application to
investment activity. Statistical testing of
business-cycle theories, League of Nations, Geneve, 1939.
3) J. Tinbergen, On a method of statistical
business-cycle research. A reply, Economic
Journal, jg. 50, 1940, biz. 141-154.
4) D. Patinkin, Keynes and econometrics: on
the interactions between the macro-economic revolutions of the interwar period, Econometrica,
jg. 44, 1976, biz. 1091-1119.
5) Th. Kuhn, The structure of scientific revolutions, 1970.
6) J.R. Hicks, Causality in economics, 1979.
7) Zie de discussie over het gebruik van modellen in ESB van 25 augustus 1983, 31 augustus
1983, 1 februari 1983, 8 februari 1983, 9november 1983, 16 november 1983, 23 november 1983,
30 november 1983, 7 december 1983, 1 februari
1984 en 8 februari 1984.
8) E.E. Learner, Specification searches: ad hoc
inference with non-experimental data, 1978.
9) D.F. Hendry, Econometrics. Alchemy of
science?, Economica, jg. 47, 1980, biz. 387-406.
10) C.A. Sims, Macro-economics and reality,
Econometrica, jg. 48, 1980, biz. 1-48.
11) K.R. Popper, The logic of scientific discovery, 1959.

241

heeft doorstaan, zit zij sterker in het zadel.
Nu valt er ook aan deze opvatting wel het
een en ander af te dingen, zoals met name
door Kuhn is gebeurd. Het probleem is namelijk dat theoretische uitspraken altijd
conditionele uitspraken zijn, dat wil zeggen uitspraken die gelden onder gelijkblijvende omstandigheden. Klopt een uitspraak niet met de feiten, dan behoeft dat
dus niet te betekenen dat de theorie onjuist

gen uit de steekproef te ,,fitten”.

ten de schattingsperiode wel gaat fluctue-

In theorie is falsificatie in de econometrie dus wel degelijk mogelijk. Er zijn echter een aantal redenen aan te geven waarom het in de praktijk uiterst moeilijk is om
op grond van econometrisch onderzoek te
besluiten tot verwerping van economische
hypothesen. In de volgende paragraaf ga
ik daar nader op in.

ren. Had men de variabele in kwestie op
grond van de lage t-waarde uit de vergelijking verwijderd, dan zou dit ten onrechte
zijn gebeurd. Dit vormt dus een reden om
niet te veel waarde te hechten aan hoge twaarden (zie ook noot 13). Overigens ontstaat een soortgelijk probleem ook als verschillende verklarende variabelen in de
schattingsperiode sterk met elkaar zijn gecorreleerd.
De problemen die speciaal optreden bij
het schatten van macro-economische relaties zouden voor een belangrijk deel kunnen worden vermeden als kon worden beschikt over kwartaalgegevens, en dus over
langere reeksen. Nederland loopt in dit opzicht helaas achter bij andere landen, zoals
onlangs nog door Kloek werd gesignaleerd
15), die overigens verschillende suggesties
geeft voor verbetering van econometrische
macro-modellen. Ter aanvulling hierop

is; het is ook mogelijk dat externe factoren

hun invloed hebben doen gelden. In de
praktijk zal falsificatie van een uitspraak

De beperkte mogelijkheden
voor falsificatie

dan ook niet direct leiden tot verwerping

van de betrokken theorie. Pas als men herhaaldelijk moet besluiten tot falsificatie
van hypothesen die aan een bepaalde theorie zijn ontleend, en men steeds grotere
kunstgrepen moet toepassen om de theorie
overeind te houden, komt er een moment

dat men de theorie laat vallen. Een dergelijk ,,genuanceerd methodologisch falsificationisme” is verdedigd door Lakatos
12).

Ik onderscheid twee oorzaken voor de

beperkte mogelijkheden voor falsificatie in
de econometrie:
— de betrekkelijke losse relatie tussen

theorie en model;
— de onvolledigheid van de economische
theorie.

gelijkingen, verschillende falsificatietoet-

Wat het eerste punt betreft het volgende.
Een van de oorzaken voor de beperkte mogelijkheden voor falsificatie in de econometrie is dat de economische theorie betrekkelijk vaag is over de specificatie van
modellen. In plaats van enkele concurrerende theorieen, waaruit min of meer
,,rechttoe rechtaan-“hypothesen kunnen
worden afgeleid, is er in de theoretische
economie eerder sprake van een groot aantal modellen waarin bepaalde principes als
nutsmaximalisatie en kostenminimalisatie
op verschillende manieren zijn uitgewerkt.
Voor een concreet probleem kan de econo-

sen worden uitgevoerd. In de eerste plaats

metrist in het algemeen over een groot aan-

Nederland een groot verschil tussen de ge-

geeft de theorie in een aantal gevallen aan
welk teken parameters moeten hebben, of
legt zij andere restricties aan parameters
op. Op basis van de schattingsresultaten
kan worden nagegaan of hypothesen dienaangaande moeten worden verworpen of

tal modellen beschikken, waaruit hij alleen
al op praktische gronden een beperkt aantal moet kiezen. De theorie geeft dus niet
precies aan welke verklarende variabelen

registreerde werkloosheid en de werkloosheid die men zou meten als men vanuit de
theorie te werk zou gaan. In andere geval-

In de wetenschappelijke praktijk is er
dus zowel sprake van falsificatie als van
verificatie. In de econometrie overheerst
echter de verificatie, en is er betrekkelijk

weinig aandacht voor de vraag wanneer
men een model en de daarin verwerkte economische hypothesen moet verwerpen. Dit
betekent echter niet dat falsificatie in de

econometric onmogelijk is. In principe
kunnen, uitgaande van een geschatte vergelijking of een stelsel van dergelijke ver-

kan

nog

worden

genoemd

dat

de

macro-modelbouw wellicht kan worden
verbeterd door bij de specificatie van

macro-economische relaties expliciet aandacht te besteden aan de aggregatieproblematiek. Ik kom daar aan het eind van dit
artikel nog op terug.
Ten slotte noem ik als algemeen probleem in de econometrie dat waarnemingen van economische variabelen meestal
behept zijn met meetfouten. Deze meetfouten treden in verschillende gradaties
op. Soms gaat het om een definitieverschil.

Bij de werkloosheid bij voorbeeld is er in

in een model moeten worden opgenomen.

ringen kunnen in principe worden getoetst.
Behalve deze toetsen vormt ook, misschien moet men wel zeggen, vormt juist de
voorspelkracht van het model een falsificatietoets. Men kan immers met behulp

Bovendien spreekt de theorie zich niet altijd duidelijk uit over het teken van de bij
verklarende variabelen behorende parameters.
Behalve dat de theorie betrekkelijk vaag
is over de variabelen die in een model moeten worden opgenomen, geeft zij meestal
ook weinig houvast als het gaat om de verdere specificatie van economische relaties.
De econometrist moet dus, met inachtneming van door de theorie opgelegde restricties, de vertragingsstructuur en de functionele vorm kiezen. Deze kan hij overigens
zeer algemeen kiezen door het aantal parameters uit te breiden, zij het dat hieraan in
de praktijk beperkingen zijn gesteld door

in een bepaald interval ligt. Heeft een parameterschatting niet het door de theorie aangegeven teken, dan is dus niet met zekerheid te zeggen dat
ook de werkelijke parameterwaarde het ,,verkeerde” teken heeft. De vraag is nu wanneer
men de schattingsresultaten in strijd acht met de
door de theorie opgelegde tekenrestricties. Naar
mijn mening is een dergelijke conclusie alleen ge-

van het model een betrouwbaarheidsinter-

het aantal waarnemingen waarover men

rechtvaardigd indien sommige schattingen be-

val berekenen voor waarnemingen die niet
tot de steekproef behoren op basis waarvan is geschat. Blijkt zo’n waarneming
buiten dit interval te liggen, dan kan men

beschikt. Het is duidelijk dat deze beper-

halve met het ,,verkeerde” teken ook behept zijn

king zich sterk doet gevoelen bij het schat-

met een relatief kleine standaardfout. Hebben

niet 13).

Behalve de vraag of schattingen het goede teken hebben of voldoen aan andere
theoretische restricties is ook van belang

dat voldaan is aan de veronderstellingen
betreffende de storingen. Meestal veronderstelt men onder meer dat de storingen

onderling onafhankelijk en met een uniforme variantie zijn verdeeld. Deze en andere veronderstellingen aangaande de sto-

men volstrekt onbruikbare voorspellingen

ten van macro-economische relaties op basis van jaargegevens, waarbij men meestal
over niet meer dan zo’n twintig waarnemingen beschikt.
Bij analyses van het laatstgenoemde type
kan zich verder het door Sandee 14) genoemde probleem voordoen dat verklarende variabelen gedurende een bepaalde tijd
nauwelijks veranderen. Valt de ,,steekproef” in zo’n periode dan heeft dit tot gevolg dat de precisie van de schattingen ge-

produceert. Schattingsvergelijkingen die

ring is, wat tot uiting komt in relatief grote

voor voorspellingsdoeleinden worden gebruikt, dienen dus goed aan de waarnemin-

standaardfouten. Het is echter heel goed
mogelijk dat een dergelijke variabele bui-

dit als een weerlegging van het model be-

schouwen.
Voor het praktisch gebruik van modellen is het overigens niet voldoende dat dergelijke waarnemingen in het betrouwbaarheidsinterval liggen, maar is het tevens gewenst dat dit betrouwbaarheidsinterval
niet al te groot is, dit om te vermijden dat

242

12) I. Lakatos, Falsification and the methodology of scientific research programmes, in: I.
Lakatos en A. Musgrave, Criticism and the
growth of knowledge, 1970.
13) Overigens dient voorzichtigheid te worden
betracht bij de interpretatie van schattingsresultaten. Op grond van schattingsresultaten kan
slechts de gevolgtrekking worden gemaakt dat
een parameter met een zekere waarschijnlijkheid

schattingen een relatief grote standaardfout,
dan is het niet verantwoord om een uitspraak te
doen over de vraag of de schattingsresultaten
strijdig zijn met de theorie. Lage t-waarden behoeven daarom geen aanleiding te zijn om een
model te verwerpen. Wel zal men in het algemeen een model verwerpen indien bij een gezamenlijke toets de (statistische) hypothese niet
kan worden verworpen dat alle parameters gelijk
zijn aan nul.
14) J. Sandee, Schatten, toetsen en beslissen in
de macro-economie, De Economist, 1966, biz.
473-484.
15) T. Kloek, Macro-economische modelbouw

in discussie VII, Niet met twee maten meten,
ESB, S februari 1984.

len is er in het geheel geen informatie over
een variabele beschikbaar en moet men
werken met indicatoren; zelfs dat is niet altijd mogelijk. Het is bepaald geen uitzondering dat men een econometrisch model
niet kan schatten zoals men zou willen als
gevolg van de gebrekkige gegevens.
De in het voorgaande genoemde factoren hebben tot gevolg dat bij het schatten
in meer of mindere mate wordt geexperimenteerd met de gegevens. Veelal zijn de
grenzen van wat men als een theoretisch acceptabele specificatie beschouwt zo ruim
dat het niet al te veel betekent als men een

in het algemeen – niet altijd, want ook in
de natuurwetenschappen is, bij voorbeeld
bij de uitvoering van experimenten, de
menselijke factor niet geheel afwezig gaat om verschijnselen die tot het domein
van deze wetenschappen behoren. In de

vergelijking vindt die over de schattingspe-

economic botst men al gauw op de grenzen

voerders toch van deze inzichten gebruik

riode een bevredigend beeld laat zien. Dit
blijkt ook daaruit dat dergelijke vergelijkingen vaak een geringe voorspelkracht
hebben waar het ontwikkelingen buiten de

die deze wetenschap scheiden van andere
disciplines, en zijn er nog nauwelijks mo-

willen maken. Zonder kwantificering hebben economische modellen echter weinig
waarde voor de voorbereiding van de economische politiek. Aangezien de ontwikkeling in het verleden veelal de enige informatiebron is waarover men beschikt zie ik
geen beter alternatief voor de kwantificering van economische relaties dan schatting met behulp van econometrische methoden. Weliswaar zal het gebruik van
econometrische methoden in het algemeen
niet leiden tot volledige consensus over de
interpretatie van het verleden, maar het

hij stelt dat de genoemde onvolledigheid
het kenmerk is dat de economic (en de
overige maatschappijwetenschappen) onderscheidt van de natuurwetenschappen.
Ook in de natuurwetenschappen gelden
namelijk

ceteris-paribus-clausules. Het

verschil met de economic is dat het in de
natuurwetenschappen bij externe factoren

gelijkheden om deze grenzen over te ste-

ken. Dit neemt niet weg dat men ook in de

Hicks wordt verdedigd, deel ik echter niet.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat de gesignaleerde problemen niet
alleen het wetenschappelijke karakter van
de econometrie ondergraven, maar evenzeer dat van de economische wetenschap,
want ik zie geen alternatief voor het gebruik van econometrische methoden als
het gaat om toetsing van economische hypothesen. Ondanks dat aan de inzichten
die de economische wetenschap oplevert
bij lange na niet de betrouwbaarheid kan
worden toegekend die in de natuurwetenschappen wordt bereikt, zullen beleids-

schattingsperiode betreft.

natuurwetenschappen niet in staat is om al-

Hiermee kom ik op het tweede punt: de
onvolledigheid van de economische theorie. Hicks stelt vast dat in de economic het
aantal voorwaarden waaronder uitspraken

le externe factoren expliciet in beschouwing te nemen. Ook in deze wetenschappen moet men, om met Sims 17) te spreken,
een keuze maken tussen wat men wel en
wat men niet als ,,random” beschouwt. In
die zin is het verschil tussen economie en
natuurwetenschappen slechts gradueel.
Aan de andere kant is het verschil wel weer
zo groot dat de natuurwetenschappen een
indrukwekkende hoeveelheid instrumentele kennis hebben voortgebracht, terwijl

interpretaties dat gegeven de data plausibel
is. Behalve dat dit een zeker houvast biedt

gelden groot is. Men moet onder andere

aannemen dat de preferenties van de consumenten niet veranderen en dat de technische ontwikkeling zich volgens een vast patroon blijft ontwikkelen. Zodra deze veronderstellingen moeten worden losgelaten,
komt de econoom voor het probleem te
staan dat hij uitspraken moet doen op terreinen die hij deelt met sociologen, psychologen, biologen en technici, en waarover de
economic dus in het beste geval een partieel
antwoord kan geven. Op dit moment hebben deze disciplines de econometrist echter
nog weinig of niets te bieden waar het de
specificatie van economische modellen betreft. De econometrist zal dus vooralsnog
moeten werken met modellen die in be-

men kan twisten over de vraag of de huidi-

voor het beleid, moet het evenzeer waarde-

ge economie-beoefening iiberhaupt wel instrumentele kennis oplevert. Ik ben zelf geneigd om deze vraag bevestigend te beantwoorden.
Uit het voorgaande volgt dat de mogelijkheid tot falsificatie van hypothesen
over het economisch handelen in de praktijk zeer beperkt is. Als een model niet goed
voorspelt, dan kan men dit in het algemeen

vol worden geacht uit wetenschappelijk
oogpunt. Ik ben het daarom met Sims 18)
eens dat ook als inductieve wetenschap het begrip ,,wetenschappelijk” dan ruimer

langrijke mate incompleet zijn. Het is dan

niet als een falsificatie van de in het model

niet verwonderlijk dat de in deze modellen
beschreven relaties niet stabiel in de tijd
blijkentezijn.
Het kernpunt lijkt te zijn dat bepaalde
economische principes waarschijnlijk wel
vrij algemeen toepasbaar zijn, hoewel
sommige economen-antropologen zelfs
dat betwijfelen (zie bij voorbeeld Dalton

verwerkte economische hypothesen be-

16)) maar dat de randvoorwaarden waaronder het economisch handelen plaatsvindt zodanig van karakter veranderen dat
de uitkomsten van dit handelen niet kunnen worden beschreven als resultanten van
uitsluitend economische variabelen zoals
over het algemeen wordt getracht in economische modellen. Achteraf valt natuurlijk
wel de economische component in het handelen te onderkennen, en zullen er theoretisch-economisch interpreteerbare verbanden tussen economische grootheden kunnen worden vastgesteld. In veel gevallen
zal het hierbij echter niet gaan om in de tijd
stabiele relaties, doordat externe factoren
hun invloed doen gelden. Het behoeft dus
geen bevreemding te wekken dat de voorspelkracht van economische modellen niet
groot is. Ik denk dan ook niet dat de recente ontwikkelingen in de econometrische
methodologie, hoe waardevol deze op zich
zelf zijn, in dit opzicht tot fundamentele
verbetering zullen leiden zoals Hendry
meent.
Hicks overdraft naar mijn mening als
ESB 7-3-1984

schouwen. In de eerste plaats is er het probleem dat er geen eenduidige relatie tussen
theorie en model is. Verder kan onder invloed van externe veranderingen de economische structuur zijn gewijzigd. Men zou
van mening kunnen zijn dat het tweede bezwaar wel opgaat voor tijdreeksanalyses
maar niet voor doorsnede-analyses. Ik betwijfel dat. Ook bij doorsnede-analyses zal
men rekening moeten houden met de dynamische aspecten van het economisch handelen, dat mede zal worden bepaald door
realisaties uit het verleden en verwachtingen voor de toekomst. Zodra men het
aspect tijd in de analyse moet betrekken,
wordt men in principe voor dezelfde problemen gesteld als bij tijdreeksanalyses.
De onmisbare functie van de econometrie

Indien de mogelijkheden voor falsifica-

tie van economische hypothesen met behulp van econometrische methoden in de
praktijk beperkt zijn, en men falsificatie

als het wezenlijke kenmerk van wetenschap beschouwt, dan zou men de conclusie kunrten trekken dat de waarde van de
econometrie voor de economische wetenschap veel minder groot is dan het veelvuldige gebruik van econometrische methoden suggereert. Dit standpunt, dat door

kan wel een beperking geven van het aantal

opgevat dan in de zin van natuurwetenschappelijk — de econometrie een nuttige

functie kan vervullen.
De voorspelkracht van (vooral tijdreeks-)modellen zal in de praktijk vaak beperkt zijn, hetgeen overigens niet behoeft
te betekenen dat zo’n model onbruikbaar
is voor het nabootsen van beleidsingrepen.

Wel dient men te vermijden dat overdreven
verwachtingen omtrent de kwaliteit van
voorspellingen worden gewekt. Gelet op de
betrekkelijke waarde van modelvoorspellingen is het niet meer dan logisch dat beleidsvoerders hun beslissingen niet alleen
op modeluitkomsten baseren, en zeker niet
op de uitkomsten van een bepaald model.
Ook econometristen zullen bij het maken
van voorspellingen niet mechanisch hun

model toepassen, maar bij voorbeeld op
grond van het verloop van de residuen in

het laatste deel van de steekproefperiode
modeluitkomsten aanpassen. In het boek
van Ormerod e.a. 19) worden verschillende

van dit soort ingrepen genoemd om tot be-

16) G. Dalton, Economic anthropology and development. Essays on tribal and peasant economies, 1971.
17) C.A. Sims, What kind of a science is economics? A review article on causility in economics
by J.R. Hicks, Journal of Political Economy,
1981, biz. 578-583.
18) C.A. Sims, Scientific standards in econometric modeling, in: M. Hazewinkel en A.H.G.

Rinnooy Kan (red.), Current developments in
the interface: economics, econometrics, mathematics, 1982.
19) P. Ormerod (red.), Economic modelling,
1979.

243

tere voorspellingen te komen. Hieronder

versta ik bij voorbeeld ook aanpassing van
sommige parameters als variabelen buiten
de schattingsperiode heel andere waarde
gaan aannemen als in de schattingsperiode, waardoor bepaalde effecten onwaarschijnlijk groot ofklein dreigen te worden.
Voor mij is het overigens geen uitgemaakte zaak dat we er niet in zullen slagen
om completere modellen in de zin van
Hicks te ontwikkelen die kunstgrepen als
de bovengenoemde niet nodig hebben. Het
valt niet te ontkennen dat het hierbij om

een buitengewoon ingewikkeld probleem
gaat. In feite zouden we namelijk moeten
beschikken over een verklarend systeem
waarin inzichten uit verschillende disciplines zijn samengenomen. Over zo’n
systeem beschikken we evenwel niet, en
zullen we ook over afzienbare tijd waarschijnlijk nog niet beschikken. Een minder
ambitieuze aanpak, waarvan mogelijk wel
op niet al te lange termijn resultaten te verwachten zijn, is onderzoek te verrichten op
de grensgebieden die de economic met andere disciplines gemeen heeft. Ik denk hierbij niet alleen aan onderzoek naar economic en technologic of naar de invloed van

kan wellicht worden aangesloten bij bestaande aggregatiebenaderingen zoals deze
bij voorbeeld worden toegepast op gegevens uit conjunctuurenquetes. Reeds bij
Theil 20) vindt men een dergelijke benadering. Recent is deze lijn weer opgepakt

door Carlson en Parkin 21) die gegevens
uit conjunctuurenquetes gebruiken voor
het meten van verwachtingen op macroniveau. Kooiman 22) gaat in op de mogelijkheid om gegevens van conjunctuurenquete te gebruiken voor het schatten van
macro-onevenwichtigheidsmodellen. Een
andere interessante benadering van het aggregatieprobleem vindt men bij Eliasson

23). In deze benadering gebruikt men micro-gegevens voor de bepaling van macrorelaties. Beide benaderingen zijn overigens

in principe te combineren.
Indien het lukt om in modellen beter rekening te houden met externe factoren, zodat de beperkingen van ceteris-paribusclausules zich minder doen gevoelen, dan
zou dit het wetenschappelijk karakter van
de economic alsmede de bruikbaarheid van
de econometric sterk vergroten. Pogingen
daartoe lijken mij daarom alleszins de

moeite waard.

sociologische en psychologische factoren
J. de Koning

op preferenties, maar bij voorbeeld ook

naar de totstandkoming van verwachtingen. Ook bij dit onderwerp lijkt de hulp
van de sociologie en de psychologic nodig.
Bij het gebruikmaken van inzichten uit
andere disciplines bij het opstellen van modellen kan het probleem ontstaan dat deze
inzichten betrekking hebben op het micro-

niveau, terwijl de modellen een meso- of
macro-karakter hebben. Op een of andere
wijze moet dan de stap van micro naar meso of macro worden gemaakt. Het is nog
niet geheel duidelijk hoe dit zou moeten.

Wat de hierbij te volgen methodiek betreft,

20) H. Theil, On the time shape of economic
macrovariables and the Munich business test,
Review of the International Statistical Institute,
jg. 20, 1952.

21) J.A. Carlson en M. Parkin, Inflation expectations, Economica, jg. 42, 1975, biz. 123-138.

22) P. Kooiman, Using business survey data in
empirical disequilibrium models, 1982.
23) G. Eliasson (red.) A micro-to-macro model
of the Swedish economy, 1978.

Auteur