Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt tot 2000: een verdelingsvraagstuk (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 26 1983

De arbeidsmarkt tot 2000:
een verdelingsvraagstuk (I)
Het macro-economische perspectief tot 2000
DRS. G. DEN BROEDER – DR. J. A. M. HEUKE – DRS. J. DE KONING*

De stagnatie van de economische groei heeft, in relatie tot de sterke stijging van de
beroepsbevolking, geleid tot een enorme toeneming van de werkloosheid. Men kan zich afvragen of
deze ontwikkeling zich op de lange termijn zal voortzetten en, zo ja, hoe deze in een meer gewenste
richting kan worden omgebogen. In dit — in twee afleveringen te verschijnen — artikel worden
antwoorden op deze brandende vragen gezocht. In de aflevering van deze week wordt, met behulp
van een door het Nederlands Economisch Instituut ontwikkeld model, onderzocht welke
perspectieven er bestaan voor de macro-economische ontwikkeling tot het jaar 2000. Deze
perspectieven worden onderzocht bij ongewijzigd overheidsbeleid en bij alternatieve
veronderstellingen over de groei van de wereldhandel. De werkloosheid blijkt onder de gemaakte
veronderstellingen meer dan te verdubbelen. Vervolgens wordt nagegaan of loonmatiging en
belastingverlaging uitkomst kunnen bieden. Dit blijkt in onvoldoende mate het geval te zijn. In de
tweede aflevering, die volgende week zal verschijnen, wordt onderzocht of via herverdeling van werk
een oplossing kan worden gevonden voor de werkloosheidsproblematiek.
Inleiding
Het behoeft geen betoog dat de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt zorgwekkend is. Na de verdubbeling van de werkloosheid in de periode 1974-1975, stabiliseerde het aantal werklozen
zich gedurende een aantal jaren op een peil van ruim 200.000 personen. Vanaf 1980 heeft zich echter een explosieve stijging ingezet,
welke nog steeds voortduurt 1). Als gevolg hiervan is de werkloosheid dit jaar reeds opgelopen tot ruim 800.000 personen. Ook in andere landen van de EG is de werkloosheid vanaf het begin van de jaren tachtig versneld toegenomen, waarbij vooral de sterke stijging in
de economisch stabiele Bondsrepubliek opvalt. Wat de hoogte van
het werkloosheidspercentage betreft geniet Nederland echter de
twijfelachtige eer, samen met Belgie en lerland, tot de koplopers
binnen de EG te behoren.
De ongunstige positie van Nederland wordt over het algemeen
geweten aan de relatief sterke stijging van de beroepsbevolking bij
een aanhoudend lage economische groei. Door de afnemende bevolkingsgroei verwacht men evenwel dat op de lange termijn de
groei van de beroepsbevolking zal stagneren. Ook ziet men voor de
toekomst weer perspectieven voor versnelling van de economische
groei. Volgens recente berichten zou het dieptepunt reeds zijn gepasseerd. Hoe dit zal uitpakken voor de arbeidsmarkt is nog uitermate onzeker, laat staan dat men uit de losse hand kan aangeven
wanneer de enorme werkloosheid zal gaan dalen. Er mag veilig worden aangenomen dat ook bij een flinke verhoging van de economische groei het nog zeer lang zal duren alvorens de werkloosheid
weer tot een aanvaardbaar peil is teruggelopen.
De sterke stijging van de werkloosheid, de toename van het aantal
pensioentrekkers en het nog immer stijgende aantal arbeidsongeschikten doen de sociale uitkeringen tot ongekende hoogte stijgen,
en dit alles bij een minimale economische groei. Ruimte voor ree’le
loonsverbetering voor de werkenden, na aftrek van belastingen en
sociale premies, lijkt er de komende jaren dan ook niet in te zitten.
Integendeel, de huidige koopkracht zal niet gehandhaafd blijven.
Meer dan ooit bestaat er behoefte aan een visie op bovengeschetste teleurstellende ontwikkeling. Deze visie zou moeten zijn geba1004

seerd op een consistent beeld van de arbeidsmarktsituatie op de lange termijn en op de mogelijkheden deze situatie in een meer gewenste richting om te buigen. Aan de totstandkoming van dit lange-termijntoekomstbeeld hopen wij met dit artikel een bijdrage te leveren.
Deze bijdrage zal bestaan uit het opstellen van prognoses van de
economische ontwikkeling, en in het bijzonder die van de arbeidsmarkt, tot het jaar 2000, en het voor deze periode doorrekenen van
enkele (beleids)varianten. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van
een macro-economisch model dat door het Nederlands Economisch Instituut is ontwikkeld, waarin de arbeidsmarkt aanzienlijk
meer dan gebruikelijk is uitgewerkt.
De taak die wij ons hier stellen is bepaald niet eenvoudig. Hoewel
wij gebruik kunnen maken van een omvangrijk model waarin tal van
verbanden tussen economische en demografische grootheden zijn
beschreven en dat is getoetst aan de realiteit, zal een groot aantal
aanvullende veronderstellingen moeten worden gemaakt. Deze
veronderstellingen betreffen allereerst de grootheden welke niet
door het model worden bepaald (de exogenen). Meer fundamenteel
is de veronderstelling dat de structuur van de economic, zoals beschreven door het model, constant blijft. Onze prognoses zijn dan
ook met een grote mate van onzekerheid behept en dragen een
enigszins subjectief karakter. Wel zal steeds zo duidelijk mogelijk

* De auteurs van dit artikel zijn verbonden aan het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam, waarvan de tweede auteur als hoofd en beide andere
auteurs als medewerker van de afdeling Arbeidsmarktonderzoek. Zij zijn
dank verschuldigd aan drs. R. J. M. Maas, voormalig medewerker van bovengenoemde afdeling, voor zijn aansporing dit artikel te schrijven en de bijdrage
die hij heeft geleverd aan de totstandkoming van de diverse varianten. Ook
zijn zij dank verschuldigd aan drs. A. M. C. Janssen, plv. directeur Algemene
Beleidsplanning van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
die op persoonlijke titel een eerdere versie van dit artikel van uitgebreid commentaar voorzag. Uiteraard zijn alleen de auteurs verantwoordelijk voor de
inhoud van dit artikel.
1) Vergelijk voor de recente ontwikkelingen op de arbeidsmarkt met name
de Rapportage Arbeidsmarkt 195.?die in September jl. is uitgebracht door het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

worden aangegeven welke veronderstellingen zijn gemaakt, en er

verwezenlijking van de op basis van afzetfactoren mogelijke pro-

zal worden getracht deze zo goed mogelijk te motiveren. Wij zijn ons
evenwel bewust van het feit dat andere onderzoekers, zelfs met behulp van hetzelfde model, tot andere resultaten hadden kunnen komen. Dit zou vooral de keuze van de beleidsvarianten kunnen be-

duktie. Met een relatief krappe of ruime beschikbaarheid van arbeid binnen produktiehuishoudingen zou dus rekening moeten
worden gehouden;
— door het bestaan van fricties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt komen werkloosheid en openstaande vraag tegelijkertijd voor. De fricties tussen vraag en aanbod zijn vanaf het
midden van de jaren zestig sterk toegenomen. Dit leidde tot een
sterkere stijging van de werkloosheid dan op grond van de ontwikkeling van de vraag naar arbeid mocht worden verwacht.

treffen. Wij verwachten dat over de globale uitkomsten van de voor-

spelde ontwikkeling bij ongewijzigd beleid meer overeenstemming
zal bestaan.
Dit artikel, dat uit twee delen bestaat, is als volgt opgezet. In de
onderhavige aflevering wordt eerst een beschrij ving gegeven van het
model dat voor het opstellen van de prognoses is gebruikt. Daarna
worden enkele ad-hoc-aanpassingen van het model besproken welke noodzakelijk zijn om dit voor berekeningen over een periode van
bijna twee decennia te kunnen gebruiken. Vervolgens worden de
veronderstellingen genoemd die zijn gemaakt over het verloop van

de belangrijkste exogenen. In dit verband wordt nader ingevuld wat
onder ,,ongewijzigd overheidsbeleid” wordt verstaan.

In de bestaande macro-economische modellen werd met bovengenoemde aspecten geen of onvoldoende rekening gehouden. Om

de samenhangen op de arbeidsmarkt beter in kaart te brengen heeft
het Nationaal Programma Arbeidsmarkt Onderzoek het Nederlands Economisch Instituut in staat gesteld een model, AMO-K, te

ontwikkelen waarin de beschrijving van de arbeidsmarkt centraal

Na de uitgangspunten voor de berekeningen te hebben uiteenge-

staat en waarin de genoemde aspecten zijn verwerkt. Hoewel dit

zet, volgen de resultaten van de prognoses tot 2000, die onder de ge-

model in de eerste plaats voor de beschrijving van de ontwikkeling

noemde veronderstelling van ongewijzigd beleid zijn gemaakt. De

op middellange termijn is bedoeld, zullen we het toch voor onze lan-

voorspelde ontwikkeling blijkt desastreus te zijn. Niettemin moet de
vraag worden gesteld of bij deze variant een aantal uitgangspunten
niet te optimistisch is gekozen. Dit geldt met name voor de veronderstelde jaarlijkse groei van de wereldhandel van 4%. Daarom
wordt ook een variant met een halvering van de groei van de wereldhandel doorgerekend, met uiteraard nog treuriger resultaten voor
de Nederlandse economic.

ge-termijnprognoses gebruiken. Enkele aanpassingen van het model bleken daarvoor noodzakelijk.
Over AMO-K is in 1982 een uitgebreid rapport uitgebracht 3).
Omdat daarin zeer uitgebreide informatie over dit model is te vin-

Vervolgens wordt onderzocht of via loonmatiging alleen of loon-

matiging gecombineerd met belastingverlaging (de Schouten-variant) de economische groei in voldoende mate kan worden opgevijzeld om binnen afzienbare tijd uitkomst te bieden voor de voorspelde, steeds maar stijgende werkloosheid. Dit blijkt niet het geval te
zijn.

den, zullen we hier volstaan met een summiere beschrijving.

In AMO-K—de naam is afgeleid van ,,Arbeidsmarkt MOdel met
Kwaliteiten arbeid” — is de arbeidsmarkt verdeeld in twee deelmarkten: die van arbeiders en die van employes. Behalve de arbeidsmarkt beschrijft het model ook de inkomensvorming, de produktie, de bestedingen, de prijzen, de overheid en de sociale zeker-

heid. Het model geeft in feite een beeld van de structuur van de
gehele Nederlandse economic. De arbeidsmarkt is evenwel veel
verder uitgewerkt dan in macro-economische modellen gebruike-

Arbeidsduurverkorting zou hiervoor een oplossing kunnen geven, in die zin dat hierdoor het aanta/werklozen zou kunnen worden verminderd.Er wordt daarom in de volgende aflevering van dit
artikel uitgebreid ingegaan op dit beleidsalternatief. De in dit verband uitgevoerde berekeningen met het model wijzen uit dat verkorting van de arbeidsduur in combinatie met handhaving of eventueel zelfs verlenging van de bedrijfstijd relatief gunstige perspectieven biedt. Het lijkt zelfs mogelijk het aantal werklozen drastisch te

lijk was. Bij de door ons gevolgde aanpak hebben we getracht meer
recht te doen aan de beperkende rol die de arbeidsmarkt kan spelen
ten aanzien van het verloop van het economische proces. Bovendien
wordt meer informatie gegeven over de sociale implicaties van de
economische ontwikkeling.
Voor het zuiver macro-economische gedeelte van AMO-K is
destijds het bekende CPB-model Vintaf-II als uitgangspunt genomen 4). In dat model hebben wij een groot aantal wijzigingen aange-

verkleinen zonder het besteedbare loon per werkende al te zeer aan

te tasten en het financieringstekort van de overheid verder te ver-

bracht. In de eerste plaats is de specificatie van een aantal vergelijkingen (bij voorbeeld de investeringsvergelijking) ingrijpend veran-

groten.

derd. Bovendien hebben wij alle vergelijkingen voor een meer re-

Het artikel wordt afgesloten met een korte slotbeschouwing.

cente periode herschat. Hierdoor is in feite een geheel nieuw model

ontstaan, waarin overigens nog wel de basisfilosofie van het produktieblok uit Vintaf is terug te vinden: produktiecapaciteit opgebouwd

Het gebniikte model: AMO-K

Voor het voorspellen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
op de lange termijn geven wij de voorkeur aan het gebruik van een
model boven de toepassing van simpele extrapolatiemethoden
waarbij de diverse grootheden aan de vraagzijde en die aan de aan-

uit jaargangen, economische afstootconditie enz.
De bijzondere aandacht die de arbeidsmarkt heeft gekregen in het
model komt goed tot uitdrukking in de wijze waarop de aanbodzijde
van de arbeidsmarkt is beschreven. In dit deel van het model is een

bodzijde elk afzonderlijk worden beschouwd en naar de toekomst

vijftal gedragsvergelijkingen onderscheiden. Elk van deze vergelijkingen heeft betrekking op een maatschappelijke staat of activiteit
die meer of minder ver verwijderd is van de arbeidsmarkt, i.e. de on-

doorgetrokken. Een model waarin op theoretisch verantwoorde

derwijsdeelneming, de arbeidsongeschiktheid, de immigratie van

wijze verbanden zijn gelegd tussen de diverse grootheden en dat aan

Mediterrane beroepsbeoefenaren, het totale aanbod van arbeid en

de realiteit is getoetst, heeft meer werkelijkheidswaarde en biedt de
mogelijkheid om alternatieve ontwikkelingspaden op meer consistente wijze te berekenen 2).
Wat het te gebruiken model betreft, zouden wij met betrekking
tot de arbeidsmarkt rekening willen houden met in het bijzonder de
volgende aspecten:
— de vraag- en de aanbodzijde van de arbeidsmarkt hangen weder-

de verdeling hiervan over arbeiders- en employeberoepen. Deze
vergelijkingen zijn gegoten in de vorm van (quasi) stroomvergelijkingen, dat wil zeggen ze beschrijven een bepaald bestand, bij voor-

zijds met elkaar samen. Er mag bij voorbeeld worden verwacht

dat een tekort aan arbeid een negatieve invloed heeft op de produktieve mogelijkheden en daarmede op de economische groei,
en dat een overschot aan arbeid leden van de potentiele beroepsbevolking zal ontmoedigen werk te zoeken, waardoor het
deelnemingsaandeel kleiner wordt;
— het prijsmechanisme speelt een belangrijke rol. Lonen en prijzen
vormen strategische grootheden voor het gedrag van vragers en
aanbieders op de arbeidsmarkt en zijn zelf weer mede het resultaat van de ontstane situatie op de arbeidsmarkt;
— ook bij hoge werkloosheid kan de in produktiehuishoudingen
beschikbare hoeveelheid arbeid een beperking vormen voor de
ESB 2-11-1983

2) Vgl. bv. de gevolgde werkwijze bij het opstellen van de toekomstscenario’s
ten behoeve van de Brede Maatschappelijke Discussie Energiebeleid: W.

Driehuis, E. S. van lerland en P. J. van den Noord, Toekomstscenario’s in discussie, ESB, 10 augustus 1983, biz. 696-704.
3) J. A. M. Heijke, J. e Koning, R. J. M. Maas en G. den Breeder, AMO-K,

een arbeidsmarktmodel met twee categorieen arbeid, Nederlands Economisch
Instituut, Rotterdam, 1982. Zie voor de sindsdien aangebrachte wijzigingen:
G. den Breeder, AMO-K 82-12, Tussenrapport intake de verdere ontwikkeling van het arbeidsmarktmodel, Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, September 1983.
4) CPB, Een macromodel voor de Nederlandse economic op de middellange

termijn (Vintaf-H), Occasional Papers, nr. 12, ‘s-Gravenhage, april 1977.
1005

beeld van arbeidsongeschikten, als resultante van de instroom van

dig opnieuw, en naar onze mening ook beter theoretisch verant-

nieuwe toetreders tot dit bestand en de uitstroom van degenen die
het bestand verlaten. Via deze in- en uitstromen hangen de ondervan elk van deze stromen is mede afhankelijk van de situatie op de
arbeidsmarkt, welke in het model wordt geindiceerd door variabelen als het werkloosheidspercentage, het vacatureperccntage en het
looninkomen, elk al dan niet naar deelmarkt verdeeld.
Wat de beschrijving van de vraagzijde van de arbeidsmarkt betreft, wordt de belangrijkste aanvulling ten opzichte van bestaande

woord, te specificeren. In deze nieuwe specificatie zijn de investeringen in outillage en transportmiddelen niet alleen afhankelijk van
de rendementen en de (gewenste) benuttingsgraad van de produktiecapaciteit, maar ook van de beschikbaarheid van arbeid bij de
voortbrenging van kapitaalgoederen en — vooral — de verwachte
afzet in relatie tot de reeds beschikbare produktiecapaciteit.
Het sociale-zekerheidsblok omvat de volume- en uitkeringscomponenten van een groot aantal vormen van sociale zekerheid. Onderscheiden zijn: ouderdomspensioen, kinderbijslag, weduwen- en

modellen gevormd door het onderscheiden van twee deelmarkten

wezenpensioen, uitkeringen wegens ziekte, ziektekosten, arbeids-

en het consequent aanhouden van het onderscheid tussen de grootrealiseerde werkgelegenheid) en vraag naar arbeid (d.i. de som van
tewerkstelling en openstaande vraag). Elk van deze grootheden
wordt afzonderlijk verklaard. De vraag naar arbeiders en die naar
employes worden bepaald door de beschikbare arbeidsposities van
de desbetreffende categoric, de benuttingsgraad ven de beschikbare
produktiecapaciteit en de fricties op de desbetreffende deelmarkt.
Het aantal arbeidsposities volgt uit de produktiefunctie, een jaargangenmodel — a la Vintaf — van het ,,clay-clay”-tvpe. De, naar
jaargang onderscheiden, kapitaalgoederen zijn onderhevig aan slij-

ongeschiktheid en werkloosheid.
Het overheidsblok omvat de inkomsten en uitgaven van de overheid. Aan de inkomstenkant zijn onderscheiden: de loon- en inkomstenbelasting, de winstbelasting, de indirecte belastingen en de
inkomsten uit o.a. aardgas. Aan de uitgavenkant spelen een rol: het
aantal ambtenaren, de beloning van ambtenaren, de materiele overheidsconsumptie, de overheidsinvesteringen, de overdfachten aan
gezinnen (o.a. bijstand), bedrijven, sociale fondsen en het buitenland, de rentebetalingen (exogeen) en de afschrijvingen.
Het model bevat geen monetair blok. In hoeverre spanningen op
geld- en kapitaalmarkten van invloed zijn op de lange-termijnont-

tage en hebben een beperkte fechnische levensduur. Jaargangen

wikkeling van de economic kunnen wij met dit model dus helaas niet

waarvan de opbrengsten bij benutting lager zijn dan de aan de desbetreffende Jaargangen verbonden loonkosten, worden afgestoten
voordat zij geheel zijn versleten. De technische vernieuwing is kapitaalverbruikend en arbeidsbesparend. De besparing op arbeid is

nagaan. Er zijn overigens wel meer aspecten te noemen die een be-

deels belichaamd in kapitaalgoederen: deze bieden minder arbei s-

stoffen, aan milieufactoren en aan technologische doorbraken. Ook

posities voor arbeiders naarmate zij in een latere periode zijn geinstalleerd. Het aantal arbeidsposities voor employes wordt niet beinvloed door de leeftijdsstructuur van de kapitaalgoederenvoorraad.
Er is wel sprake van autonome besparing op arbeidsposities van employes, evenals trouwens op die van arbeiders.
Een arbeidsmarktaspect waaraan eveneens veel aandacht is besteed betreft de totstandkoming van de tewerkstelling van arbeid.
Bij elk van beide onderscheiden soorten arbeid vormt de tewerkstelling het resultaat van de interactie van vraag en aanbod op de desbetreffende deelmarkt. Dit wordt in het model beschreven door mid-

met dergelijke invloeden hebben wij geen rekening gehouden.
Ten slotte zullen we enkele opmerkingen maken over de stabiliteit van het model. Juist bij het maken van lange-termijnprognoses
kunnen instabiele elementen in het model aanleiding geven tot explosieve uitkomsten. De stabiliteit van een omvangrijk, niet-lineair
model als AMO-K valt zeer moeilijk analytisch aan te tonen. Wel

scheiden bestanden onderling sterk met elkaar samen. De omvang

heden arbeidsposities (of arbeidsplaatsen), tewerkstelling (of ge-

del van tewerkstellingsfuncties. Deze zijn zodanig gespecificeerd
dat voldaan is aan de eis dat de tewerkstelling altijd kleiner is dan zo-

wel de vraag als het aanbod. In deze functies is tevens aangenomen
dat de fricties tussen vraag en aanbod van jaar op jaar toenemen, zo-

als vanaf het midden van de jaren zestig kon worden vastgesteld.
De ontwikkeling van de loon voe/wordt op elke deelmarkt afzonderlijk verklaard. De vorm van de twee loonvergelijkingen is geh’jk,
maar de reactieparameters verschillen. De ontwikkeling van de beide loonvoeten wordt bepaald door de ontwikkeling van de nationale

langrijke invloed kunnen hebben op de economische ontwikkeling,

maar die niet in het model zitten. In dit verband valt bij voorbeeld te
denken aan de gevolgen van schaarste aan energie en andere grond-

hebben wij inmiddels een groot aantal lange-termijnverkenningen

met AMO-K gemaakt, onder verschillende aannamen ten aanzien
van het verloop van de exogenen, zonder dat wij ook maar in enig

opzicht explosieve tendenties konden bespeuren. Blijkbaar bevat
het model voldoende terugkoppelingen om stabiliteit te waarborgen. In dit verband kan met name worden gewezen op:
— de positieve invloed van de spanning op de arbeidsmarkt op de
loonontwikkeling (de werking van de Phillips-curve). Deze
heeft een negatieve invloed op de vraag naar arbeid, waardoor
de spanning op de arbeidsmarkt weer afneemt. Deze negatieve
invloed op de vraag naar arbeid komt langs verschillende wegen
tot stand. De loonstijging kan leiden tot extra afstoot van verouderde arbeidsposities. De loonstijging roept echter ook prijsstij-

rekening gehouden met de invloed van een beperkte of ruime be-

gingen op die de internationale concurrentiepositie verslechteren, waardoor de export daalt en bijgevolg de benuttingsgraad
van de produktiecapaciteit en de afzetverwachtingen lager worden. Hierdoor, en door het gedaalde winstpeil, wordt minder
geinvesteerd en daalt dus het aantal arbeidsposities. De gedaalde
benuttingsgraad heeft ook een rechtstreekse negatieve invloed
op de vraag naar arbeid. De invloed van de loonstijging op de
vraag naar arbeid is overigens niet uitsluitend negatief. Door de
gestegen koopkracht nemen immers de consumptieve bestedingen toe. Het negatieve effect van de verslechterde concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland blijkt echter, zeker bij

schikbaarheid van arbeid in bedrijven op de daar aanwezige produktieve mogelijkheden. De beschikbaarheid van arbeid in bedrij-

voortgaande loonstijgingen, het positieve koopkrachteffect te
overheersen;

ven wordt in het model weergegeven met de variabele ,,belasting-

— de negatieve invloed van de benuttingsgraad van de produktiecapaciteit en de belastinggraad van arbeid op de bestedingen. De
eerste loopt gedeeltelijk via het prijspeil en de tweede invloed is
steeds direct;
— de positieve invloed van de spanning op de arbeidsmarkt op het
aanbod van arbeid. Deze invloed is zowel rechtstreeks op het
aanbod gericht als via de verschillende bestanden welke aan de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt zijn onderscheiden, i.e. de on-

arbeidsproduktiviteit, het consumptieprijspeil, de afwenteling van

belastingen en premies en de spanning op de desbetreffende deelmarkt, het laatste volgens een variant op de bekende Phillips-curve,
waarbij ook rekening wordt gehouden met de toenemende fricties

op de arbeidsmarkt.
In het bestedingen- en prijzenblok worden de volgende componenten onderscheiden: de particuliere consumptic, de investeringen in outillage en transportmiddelen, de investeringen in bedrijfsgebouwen, de invoer, de uitvoer, de bestedingen van de overheid,
de voorraadvorming en de afschrijvingen. Bij de bestedingen wordt

graad van arbeid”. Deze grootheid is gedefinieerd als het quotient

van het aantal arbeidsposities van arbeiders dat precies zou moeten
worden vervuld voor de verwezenh’jking van de lopende produktie
en het aantal in feite tewerkgestelde arbeiders. Hoe groter dit quotient, dus hoe krapper de beschikbare arbeid in bedrijven, des te
kleiner het deel van de voorgenomen bestedingen dat kan worden
gerealiseerd.
Een nieuw en niet onbelangrijk element in het macro-econo-

mische deel van het model wordt gevormd door de wijze waarop de
investeringen in outillage en transportmiddelen worden beschreven. Bij herschatting van de investeringsfunctie uit Vintaf-II bleken
de parameters van de rendementen en de benuttingsgraad van de

derwijsdeelneming, de arbeidsongeschiktheid en de migratie

van Mediterrane beroepsbeoefenaren.
Op de lange termijn zijn het vooral de ontwikkeling van de produktiecapaciteit en de demografische ontwikkeling die de modeluit-

produktiecapaciteit niet significant van nul te verschillen. Wij von-

komsten structured ,,in bedwang houden”. Zij vormen als het ware

den meer acceptabele resultaten door de investeringsfunctie voile-

een barriere tegen ongebreideld explosieve modeluitkomsten.

1006

De aanpassingen van het model en de uitgangspunten voor de basisvariant

Zonder verdere aanpassingen zijn de prognoses op basis van

j. voor de demografische ontwikkeling wordt uitgegaan van de
CBS-middenvariant 7);
k. de in kapitaal belichaamde besparing op arbeiders neemt af van
4i% per jaar in 1983 tot 2% per jaar vanaf 1988.

AMO-K niet in alle opzichten plausibel. Daartoe is een aantal bij-

stellingen noodzakelijk. Deze gaan naar ons oordeel evenwel de redelijkheid niet te boven.
Bij het beschouwen van de verschillen tussen de waargenomen en
de door AMO-K voorspelde waarden voor de jaren na de schat-

De reden van de laatste veronderstelling is het vermoeden dat bij
beperkte economische groei, loonmatiging en hoge energiekosten

geconstateerd. Dit betrof vooral het onverwachte achterblijven van
de Nederlandse goederenuitvoer bij de zich toch al niet zo florissant
ontwikkelende wereldhandel en een onvoorspelde sterkere stijging
van het aanbod van arbeid. Voor de toekomst hebben we ten aan-

de technische ontwikkeling minder snel zal verlopen en bovendien
minder sterk zal zijn gericht op arbeidsbesparing. Deze veronderstelling is ook door het CPB gemaakt bij het opstellen van de in 1981
verschenen middellange-termijnraming 8). De gemaakte veronderstelling heeft overigens tot 2000 minder effect dan op het eerste gezicht lijkt, omdat het alleen nieuwe jaargangen kapitaalgoederen
betreft. Uit tabel 1 blijkt dat de totale arbeidsbesparing per jaar in

zien van de uitvoer verondersteld dat de structurele achterstand van

AMO-K, dat wil zeggen het gemiddelde van arbeiders en employes

de export niet verder oploopt, maar ook niet wordt goedgemaakt;

en wel en niet belichaamd, ongeveer gelijk op loopt met die volgens

de conjuncturele invloed via het concurrerend prijspeil is onverlet

de CPB-raming.

gelaten. Ten aanzien van het aanbod van arbeid hebben we een extra
toeneming aangenomen die de eerste jaren fors blijft, maar later wat

Tabel 1. Arbeidsbesparing per jaar, in procenten

tingsperiode 5) werden in enkele gevallen wat grotere afwijkingen

afneemt. Dit leidt er toe dat de door AMO-K voorspelde ontwikke-

ling ongeveer overeenkomt met recente CPB-verwachtingen 6).
Daarnaast bleek het noodzakelijk plafonds te stellen aan enkele
terugkoppelingseffecten, waar anders onder extreme omstandigheden geen geloofwaardige resultaten zouden worden geboekt. Het
werkloosheidspercentage als verklarende factor voor de instroom in
het arbeidsongeschiktenbestand werd afgetopt bij 5%, evenals het
percentage onbenutte capaciteit in de vergelijking voor de investeringen in gebouwen.
De resterende verschillen tussen de waargenomen en de voor-

spelde waarden zijn, indien zij een min of meer systematisch verloop
vertoonden, meegenomen naar de toekomst, somtijds onder een geleidelijke afbouw naar mil. De overige verschillen zijn reeds vanaf
het eerste prognosejaar op mil gesteld.
Waar het bij het opstellen van een lange-termijnprognose vooral
om gaat zijn de veronderstellingen ten aanzien van de internationale
economische ontwikkelingen (wereldhandel en -prijzen), de demografische ontwikkeling, het overheidsbeleid en enkele andere exogene variabelen in het model. Bij het inschatten van de benodigde
exogenen dient overigens te worden bedacht dat het hier gaat om de
ontwikkeling op de lange termijn.
Ons eerste doel is het opstellen van een variant bij ,,ongewijzigd
beleid”. Dit is de basisvariant waarmee alle volgende, alternatieve
varianten kunnen worden vergeleken. Belangrijk is natuurlijk wat in
dit verband onder ,,ongewijzigd beleid” wordt verstaan. Over dit begrip kan uiteraard uitvoerig worden gediscussieerd; wij kozen, op
basis van de — voor zover bekend — begin 1983 geldende voornemens, voor de volgende uitgangspunten:
a. stabilisatie van de belastingdruk voor elk van de onderscheiden
inkomenscategorieen (lonen, winsten, uitkeringen);
b. de sociale premies dekken de sociale uitkeringen volledig en de
werknemersbijdrage wordt gesteld op 60%;
c. de relatieve uitkeringshoogte van de ziekteverzekeringen loopt
na 1984 niet verder terug. Met relatieve uitkeringshoogte wordt
bedoeld de verhouding tussen de werkelijke uitkeringsbedragen
en de geldende uitkeringsbasis (netto minimumloon, regelingsloon e.d.);
d. gedurende vier jaar een extra korting van 5 % op de overheidssalarissen (4 X 5% in de periode 1983-1986);
e. de omvang van de overheidssector, voor wat betreft het arbeidsvolume en de materiele uitgaven, vertoont tot 1987 een lichte
dating en daarna stijgt ze weer (tot \%, resp. 1% per jaar);
f. geen verdere nivellering van het gemiddelde netto beschikbaar
looninkomen ten opzichte van het netto beschikbaar minimuminkomen;
g. de aardgasprijs stijgt (met de olieprijs) met 8 a 9% per jaar. Het
volumeverbruik neemt daarbij af. In 2000 zal het verbruik nog
maar de helft zijn van thans;
h. de arbeidsduur daalt langzaam met 2% per jaar, zoals ook in de
afgelopen jaren het geval is geweest.

1975
AMO-K
CPB

1985

1990

5.1
5.0

3.6
3.8

2.9
3.1

De zwaarst wegende veronderstelling moet evenwel nog worden
gemaakt. Deze betreft de groei van de wereldhandel, en in samen-

hang daarmee de ontwikkeling van de internationale prijzen (invoerprijzen en concurrerende-uitvoerprijs). De beschikbare bronnen (CPB, OECD, IMF) zijn hierover niet stellig en lopen boven-

dien nogal uiteen. Duidelijk is wel dat de tijden van snelle groei
voorlopig niet zullen terugkeren. Wij zullen uitgaan van twee alternatieven:

1. een stijging van de wereldhandel die tot 1990 oploopt tot 4% per
jaar, en daarna gelijk blijft, met een hierbij aansluitende niet al te
lage internationale prijsontwikkeling van 6% per jaar.
Bij alternatief 1 wordt aangenomen dat de wereldhandel weliswaar minder sterk groeit dan in bij voorbeeld de jaren zestig, maar

zich enigszins herstelt ten opzichte van het recente verleden, waarin
nauwelijks sprake was van groei. Bij het volgende, pessimistische alternatief wordt aangenomen dat laatstgenoemde ontwikkeling zich
voortzet:

1′. de wereldhandel neemt niet meer dan 2% per jaar toe. De stijging van het internationale prijspeil is eveneens lager: 4% per
jaar; ook de ontwikkeling van de aardgasprijs is 2% lager gesteld.
Resultaten van de basisvariant

De belangrijkste prognose-uitkomsten van de basisvariant
(d.w.z. bij 4% groei van de wereldhandel) zijn in tabel 2 weergegeven. Ondanks de wat minder pessimistische veronderstellingen, zijn

de voorspelde ontwikkelingen desastreus te noemen. Weliswaar
herstelt de produktiegroei in bedrijven zich tot 2 j% per jaar, waarbij

het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans flink oploopt, maar wegens de nog altijd hogere ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit en de nog steeds stijgende deelnemingsgraad is
dit lang niet voldoende om de enorme stijging van de werkloosheid
tot staan te brengen. De werkloosheid loopt via 1 miljoen arbeidsjaren in 1985 en ruim 1| miljoen in 1990 op tot 1,8 miljoen in het jaar
2000 9).

5) Hierbij werden de prognoses voor 1983 uit de Macro Economische Verkenning 1983 als Bwaarneming” beschouwd. Recentere prognoses waren ten
tijde van het opstellen van de basisvariant, begin 1983, niet beschikbaar.
6) CPB, Vooruitberekeningen van het trendmatige arbeidsaanbod tussen

1980 en 2010, ‘s-Gravenhage, 1983.

Vervolgens zijn nog enkele veronderstellingen gemaakt welke
geen beleidsmaatregelen betreffen:
i. de verslechtering van de werking van de arbeidsmarkt, die vanaf

het midden van de jaren zestig is opgetreden maar nu tot een einde lijkt te komen, zet zich niet verder door;
ESB 2-11-1983

7) CBS, Prognose van de bevolking van Nederlandna 1980, deel I, ‘s-Gravenhage.

8) CPB, De Nederlandse economie in 1985, ‘s-Gravenhage, 1981.
9) Hierbij is de oude definitie van werkloosheid gehanteerd. Volgens de

nieuwe definitie zouden de werkloosheidscijfers hoger uitvallen. Het verschil
bedroeg begin 1983 ongeveer 120.000 personen.
1007

De resultaten van de pessimistische variant, dat wil zeggen die

Tabel 2. Resultaten van de basisvariant (“ongewijzigd beleid”)
1970-1980

1980-1990

waarbij de wereldhandel met nog slechts 2% per jaar groeit, zijn
over de gehele linie gezien nog minder florissant. Zie voor enkele resultaten label 3.

1990-2000

procentuele mutaties per jaar
(gemiddeld per periode)

1
Produktie bedrijven 3 (volume)
3
Export goederen (volume)
5.75 2.75
Import goederen (volume)
4
1.5
0
Particuliere consumptie (volume)
3.5
Investeringen outillage/transportmiddelen3
(volume)
0.75 2.75
—4
Investeringen gebouwen (volume)
—0.5
Arbeidsproduktiviteit3
3
3
Reele loonkosten arbeiders
3.75 0.25
Reele loonkosten employes
3.75 0
5.75
Prijs exportgoederen
7
Prijs consumptie
7.75 4.75
Reeel beschikbaar looninkomen per werkende
0.25
—2.5
1970

1980

2.5
4

3.25
1.25

Tabel 3. Pessimistische variant versus basisvariant, situatie in 2000
Produktie
in bedrijven3

3.75
6
2.75
0.75
0.50
6
5.5
—0.25

1990

Pessimistische
0,75
variant
1.75
Basisvariant

2000

Reeel beschikbaar
inkomen 3

Werkloosheid in mln.
arbeidsjaren

Financieringssaldo overheid in
procenten van
het NNI

Lastendruk
ioontrekkers in
procenten van
de loonsom

—1.50
—1,25

2.3
1,8

—14.5
— 3.5

72.5
67.5

a) Gemiddelde jaarlijkse procentuele mutatie over de periode 1980-2000.

procentuele aandelen
Benuttingsgraad produktiecapactteit (%) 99.25
93.5
93.25
90.5
94.25
94.25
94.5
Belastinggraad arbeiders (%) b )
101.25
b
Belastinggraad employes (%) )
99.593.5
99.25
96.5
60.25
Arbeidsinkomensquote (%)
82.25
85
69
9.5
Saldo lopende rekening (% NNI)
– .
1 5 -1.75
7.25
-7
-7.75
-3.5
Financieringssaldo overheid (% NNI)
-3.5
32.25
30
29.75
Belastingdruk (% NNI)
26
29.5
31
Premiedruk (% NNI)
21.527,75
16.25
Beschikbare lonen (% NNI)
35.25
29.5
19.5
11.5
17.25
21.25
Beschikbare winsten (% NNI)
18.75
Beschikbare uitkeringen (% NNI)
19.75
33
41.75
40.25
67.5
Lastendruk loontrekkers (%)
43
55.75
64.75
69
Deelnemingsgraad (%)e
64.75
65.75
67.75
in arbeidsjaren x 1.000
4.001
Tewerkstelling
4.705
4.790
4.059
2.091
1.551
1.284
– arbeiders
2.541
2.699
2.508
2.717
-employes
2.164
247
1 .554
1.808
Werkloosheid
46
1.011
1%
854
– arbeiders
34
Ml
700
– empoye’s
12
797
-4
0
Vacatures
127
0
in
0
0
– arbeiders
103
14
0
0
– employes
24
599
878
1.055
Arbeidsongeschikten
195
1.330
1.232
1.223
Onderwijsvolgenden (14 jaar en ouder)
850
_j
Migratie gastarbeiders (jaargemiddelde
3
—2
per periode)

Volgens de pessimistische variant zal in 2000 de werkloosheid

500.000 arbeidsjaren hoger zijn dan volgens de basisvariant. Bovendien zal het financieringstekort van de overheid dan niet zijn ge-

daald tot een acceptabele waarde, maar het zal verder zijn opgelopen tot 14i% van het nationaal inkomen.
Beide varianten leveren weliswaar verschillende uitkomsten op,

maar deze zijn toch niet zodanig dat het algemene — weinig rooskleurige — beeld er wezenlijk door verandert. Men moet wel zeer

optimistische verwachtingen hebben over de toekomstige ontwikkeling van de wereldhandel, met wellicht stijgingspercentages van

meer dan 10%, om nog enige lichtpunten te kunnen ontdekken ten
aanzien van de ontwikkeling van de werkloosheid.
Bij de hier besproken prognoseresultaten dient te worden bedacht dat er is uitgegaan van een ongewijzigd overheidsbeleid. Ofschoon de resultaten ook door vele andere gemaakte veronderstel-

lingen worden be’invloed, zijn er sterke indicaties dat wat bij de basisvariant is gedefinieerd als overheidsbeleid, volstrekt onvoldoende is ten aanzien van de bestrijding van de werkloosheid. Alleen de

a) Exclusief aardgas.
b) Het quotient van het aantal arbeidsposities van arbeiders, resp. employes dat precies zou
moeten worden vervuld voor de verwezenlijking van de lopende produktie en het aantal in feitt
tewerkgestelde arbeiders resp. employes.
c) In procenten van de bevolking van 14-65 jaar. exclusief arbeidsongeschikten.
Onderwijsvolgenden en vervroegd uitgetredenen.

door de huidige regering nagestreefde verlaging van het financieringstekort wordt bereikt.

Enkele maatregelen ter bevordering van de economische groei
Het aantal arbeidsongeschikten zal in het laatste jaar zijn toege-

nomen tot ruim 1 miljoen. De reele beschikbare lonen, dus na premie- en belastingheffing en gecorrigeerd voor de consumptieprijs-

De vraag hoe de werkloosheid terug te dringen kan in principe
vanuit twee invalshoeken worden beschouwd. Vanuit de eerste invalshoek wordt de werkloosheid benaderd als een absoluut probleem dat is veroorzaakt door het te kort schieten van de vraag naar

stijging, blijven na de aanvankelijke zware terugval langzaam dalen.

Weliswaar herstellen zich hierdoor de winsten, maar door de gedaalde koopkracht (de lastendruk loopt voor loontrekkers op naar

arbeid, al dan niet vanwege afzetstagnatie of lage rendementen. Via
deze invalshoek komt men tot maatregelen welke er op zijn gericht

671%!), en dus beperkte binnenlandse afzctmogelijkheden, worden
deze niet direct aangewend voor investeringen. De beperkte afzetmogelijkheden komen ook tot uitdrukking in het nog lange tijd

de economische activiteit op een hoger peil te brengen en zo de
werkloosheid te laten dalen. Vanuit de tweede invalshoek wordt de

werkloosheid als een verdelingsprobleem benaderd. Men neemt al

voortbestaan van overcapaciteit. Ten slotte kan als gunstige ontwikkeling worden genoemd het langzaam teruglopen van het financieringstekort van de overheid, mede als gevolg van de sterk stijgende

dan niet genoegen met een beperkte produktiegroei, maar streeft in

de eerste plaats naar een betere verdeling van de beschikbare vraag
naar arbeid over het aanbod, waardoor althans het aantal werklo-

opbrengsten aan winstbelasting.

Tabel 4. Resultaten bij loonmatiging, zander en met belastingverlaging
Loonmatiging 7 x 1^

Basisvariant
1990

Produktie bedrijvenb (volume)
Export goederen (volume)
Part, consumptie (volume)
Investeringen in
outillage/transportmiddelenb (volume)
Arbeidsproduktiviteit
Reele loonkosten
Reeel beschikbaar loon

1990

2000
procentuele mutaties per jaar 3

1
2.75
0

2.75
3
0.25
— 2.5

Benuttingsgraad produktiecapaciteit (%)
90.5
Saldo lopende rekening (%NNI)
7.25
Financieringssaldo overheid (%NNI)
— 7.75
Lastendruk loontrekkers (%)
64,75
Deelnemingsgraad (%)c
67,75
Tewerkstelling
Werkloosheid

2000

4.06
1.55

2.5
4
1.25

— 0.5

3,75
2.75
0.75

_ 0.75

— 0.25

— 3.25

93.5
9.5
— 3.5
67.5
69

_ 3

4.00
1.81

1.75

2.75

3.75

4

2.25
4.25

1.5

0.25

4.25
1.25

3.5

4.5
3.25
— 1.25
— 2.5

3.25
2.75
0,25
— 0.25

93.75
7.5
— 5.5
57.75
68.75

94.25
12.25
0.5
60
70.5

4.35

4.37
1.49

3.5

3.25

92.5
10.5

63.75
68.5
4.20
1.46

2.75
0.5
— 0.25
procentuele aandelen
94.25
13.75
1.75

66
70
in mln. arbeidsjaren
4.19
1.66

a) Gemiddelden over 1980-1990 resp. 1990-2000.
b) Exclusief aardgas.
c) In procenten van de bevolking van 14-65 jaar. exclusief arbeidsongeschikten, onderwijsvolgenden en vervroegd uitgetredenen.

1008

Loonmatiging van 7 x \c7c
verlaging loonbelasti ngdruk
7 x 2<*-punt
1990
2000

1.32

2.75

zen zou kunnen dalen. In feite komt dit neer op het doorvoeren van
een drastische verkorting van de arbeidsduur.

ontzegd. Terwijl, zoals nagestreefd, de beschikbare loonvoet niet la-

We zullen thans eerst bekijken in hoeverre enkele maatregelen

de verlaagde loonbelastingopbrengst het financieringstekort van de

welke zijn gericht op het verhogen van de economische groei de
werkloosheid zouden kunnen verminderen. In de volgende afleve-

ring van dit artikel zullen we de macro-economische mogelijkheden
van arbeidsduurverkorting beschouwen.
Van de beleidsmaatregelen die in de eerste invalshoek passen, geven we nu twee varianten welke momenteel sterk in de belangstelling staan. De eerste is een loonmatiging gedurende zeven opeen-

volgende jaren (1983-1989) in de vorm van een jaarlijkse korting
van 1% op het bruto loon. Voor een goed begrip: het gaat hier om
een korting ten opzichte van het bruto loon dat mede door de werking van de arbeidsmarkt tot stand zou komen (zie onze bespreking
van de loonvergelijkingen uit AMO-K). De tweede variant is de be-

kende amendatie van prof. Schouten, waarbij tegelijk de loonbelasting wordt verlaagd ten einde de koopkracht op peil te houden.

Bij een jaarlijkse loonmatiging van 1% gedurende zeven jaar
blijkt dit doel te worden bereikt door elk jaar de loonbelastingdruk
met 2%-punt te verlagen. De belangrijkste effecten van beide maatregelen zijn weergegeven in label 4.

De effecten van de variant waarbij sprake is van zuivere loonmatiging, blijken inderdaad gunstig te zijn. In de periode dat de maatregel wordt genomen trekt de economic wat aan, en dat wordt in de
periode daarna niet meteen teniet gedaan. Het effect op de werkloosheid blijkt in het jaar 2000 echter niet groter te zijn dan 150.000
arbeidsjaren. Een nog krachtiger matiging van de loonontwikkeling

zal uiteraard een gunstiger effect hebben. Het moet echter worden
betwijfeld of deze gemakkelijk zal zijn door te voeren, omdat de ex-

ger is dan in de basisvariant, trekt de export zo sterk aan dat ondanks
overheid sneller afneemt dan in de basisvariant. Het — gunstige —
effect op de werkloosheid is in het jaar 2000 ongeveer 320.000 arbeidsjaren groot. Dit succes valt cnigszins te verklaren uit het feit dat
deze maatregel veel gelijkenis vertoont met een subsidie op de uitvoer. Door het plan-Schouten worden de produktiekosten op indirecte wijze wat rechtgetrokken ten opzichte van het buitenland.
Hoewel succesvol, is ook het plan-Schouten niet afdoende. Er resteert altijd nog een werkloosheid van 1| miljoen arbeidsjaren in het

jaar 2000. De gemiddelde belastingdruk is met maar liefst 14%punt verlaagd. Het is duidelijk dat als men verder gaat, de loonbelasting zijn functie van herverdelend instrument zal verliezen.
Natuurlijk zijn met de twee hier beschouwde maatregelen de mogelijkheden voor stimulering van de economische groei nog lang
niet uitgeput. Ze bevestigen evenwel ons vermoeden dat de speelruimte die dergelijke maatregelen geven, te gering is om aan de zeer
ernstige situatie op de arbeidsmarkt het hoof d te bieden: Nederland
is daarvoor te sterk afhankelijk van de niet zo florissante Internationale ontwikkelingen om deze te kunnen opvangen. Vooral gezien de
te vrezen lange duur van de periode met aanzienlijke werkloosheid,
zullen we onze aandacht in het tweede deel van dit artikel verleggen
naar een herverdelend instrument, te weten arbeidsduurverkorting 10).
Guido den Breeder
Hans Heijke
Jaap de Koning

tra 7% van het toch al sterk aangetaste looninkomen zwaar telt. Wel
kan worden overwogen de winst die optreedt ten aanzien van het financieringssaldo van de overheid te benutten voor stimulering van

de economic.
Het plan-Schouten kan een zekere mate van succes niet worden

10) Soortgelijke conclusies werden eerder in dit blad getrokken door W. B. J.
Hempen in zijn in twee afleveringen verschenen artikel, Naar een herorientering op het sociaal-economisch beleid, ESB, 24 februari en 3 maart 1983,
resp. biz. 192-199 en biz. 226-234.

Auteurs