Ga direct naar de content

Bezuinigen is geen kunst

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 17 1982

Ingezonden

Bezuinigen is geen kunst
H. M. PRAST

Inleiding
Met is gebruikelijk otn in een inaugurele rede aandacht te besteden aan
plaats en functie van het vakgebied
waarop men werkzaam zal zijn. In zijn
inaugurele rede probeert de nieuwe
hoogleraar monetaire economic, prof,
dr. E. Bomhoff, dan ook mogelijke bijdragen van de monetaire economic aan
te geven. Onder de titel De kunst van
het bezuinigen 1) steit hij drie vragen
aan de orde:
— hoe kan de monetaire economic de
noodzaak tot bezuinigen overtuigend aangeven?;
— hoe kan zij de angst om te bezuinigen wegnemen? en ten slotte:
— hoe kan zij richtlijnen geven voor het
voeren van een bezuinigingsbeleid?
Daarmee maakt Bomhoff in feite niet
zozeer de monetaire economic, als wel de
bezuinigingen tot onderwerp van zijn
oratie. Hij maakt vervolgens een verdere
afbakening door zich met name te richten op beleidsaspecten: de problemen
verbonden aan het uitvoeren van bezuinigingen staan centraal. De mechanismen die ertoe moeten leiden dat bezuinigingen resulteren in bij voorbeeld een
daling van het werkloosheidspeil, komen
nauwelijks ter sprake. Bomhoff gaat
ervan uit dat we het ,,met z’n alien” uiteindelijk wel eens zijn over de noodzaak
en effectiviteit van bezuinigingen. En
daarmee zal hij er overigens niet ver
naast zitten.
Macromodellen
In zijn behandeling van de eerste
vraag — die de argumentatie voor een
bezuinigingsbeleid betreft — levert
Bomhoff scherpe kritiek op de werkwijze van het Centraal Planbureau.
,,Grote rekenmodellen zijn waardeloos
bij het evalueren van serieuze ombiHgingen”, zo stelt hij 2). Hij noemt de theoretische fundering van de macromodellen
wankel, de erin opgenomen vergelijkingen onderling inconsistent en alleen bedoeld om de uitgangspunten van de
Planbureaudeskundigen ,,in exact aan288

doende projecties voor de economische
toekomst” te vertalen 3).
Nu wordt vaker de kritiek gehoord
dat men bij het CPB erin stopt wat men
eruit wil krijgen. De computeroutput
zou een voorgekookte bevestiging zijn
van wat de deskundigen (willen) weten.
Die kritiek komt veelal uit kringen waarin men uitgangspunten en conclusies
van het CPB niet of slechts in mindere
mate deelt: Anders ligt dat in het geval
van Bomhoff. Deze stelt het eens te zijn
met de analyse van het CPB, ,,vooral als
het Bureau benadrukt dat rendementsherstel een noodzakelijke voorwaarde is
voor hernieuwde economische groei, en
dat daarvoor de arbeidsinkomensquote
belangrijk zal moeten dalen”4). Kortom:
Bomhoff stemt in met uitgangspunten,
analyse en conclusies van het CPB, maar
vindt wat daartussen ligt — het aantonen
van verbanden en causaliteiten — overbodig. Overbodig, want een groot model
is nodeloos ingewikkeld: en overbodig,
want de modellen van het CPB zijn ongeloofwaardig en inconsistent. Gebruik
dan liever de kleine neoklassieke modellen, zo stelt hij. Deze zijn even goed in
staat de historische ontwikkeling te verklaren en houden bovendien rekening
met het aanpassingsgedrag — de rationele verwachtingen — van economische
subjecten, waardoor de beleidsaanbevelingen waardevoller zijn.
Maar heeft Bomhoff hiermee niet
— onbedoeld — de overbodigheid van
de monetaire economic, ja zelfs van de
economische wetenschap in haar totaliteit, aangetoond? Er zijn immers juiste
beleidsconclusies getrokken zonder de
hulp van monetaire economic en neoklassieke modellen. De grote, keynesiaanse modellen zijn inconsistent endus
overbodig. Neoklassieke modellen zijn
niet nodig en dus overbodig. Andere
analyses zijn overbodig, de juiste beleidsconclusies zijn immers al getrokken!

hun kennis hebben opgedaan, maar
komt wel met aanbevelingen waar men
zijns inziens te rade zou moeten gaan.
Niet bij de economische wetenschap,
zo valt uit zijn betoog te concluderen.
Hij blijkt in dit verband veel waarde
te hechten aan kennis omtrent ontwikkelingen in het verleden. Nu kan het op
zich zelf geen kwaad om ervaringen uit
achterliggende perioden te betrekken bij
een visie op problemen in het heden.
Van de geschiedenis valt ongetwijfeld te
leren. Maar gaat Bomhoff niet wat erg
ver terug in de tijd? De val van het
Romeinse rijk en de Chinese Sungdynastie worden aangevoerd als bewijs
voor de stelling dat de collectieve sector
niet ongestraft kan blijven groeien. Het
mislukken vande industrialisatiepolitiek
van koning Willem I en Colbert (minister van Financien in Frankrijk onder
Lodewijk de Veertiende) moet de kwalijke gevolgen van een te hoog reeel loonniveau aantonen. Ook wijst Bomhoff
een relatie aan tussen de relatief hoge
overheidsuitgaven in het achttiendeeeuwse Frankrijk (12% van het nationaal inkomen, tegenover 4% in het toenmalige Engeland) en het bloedige karakter van de Franse revolutie (ook dit in
vergelijking met de geleidelijke ontwikkeling in Engeland). Maar zo is vermoedelijk voor ieder economisch beleid wel
een periode in het verleden aan te wijzen
die dat kan ondersteunen. Verdient het
dan niet aanbeveling ook eens een blik
te werpen op de jaren dertig (van deze
eeuw)? Daaruit zouden wel eens heel
andere beleidsconclusies kunnen voortkomen dan die welke Bomhoff op grond
van de historic meent te moeten/kunnen
trekken. Even gemakkelijk had Bomhoff
een verband kunnen leggen tussen het
uitblijven van stimuleringsmaatregelen
in de jaren dertig en de daaropvolgende
tweede wereldoorlog. Maar zoudataanknopingspunten bieden voor een anno
1982 te voeren beleid? In dat geval is
voor het voeren van een economische
politiek de economische wetenschap niet
nodig; een historicus, meer nog dan een
kernfysicus, is dan op z’n plaats op het
Ministerie van Economische Zaken.
New York
Over naar het heden. In zijn behandeling van de vraag: hoe de angst om te
bezuinigen weg te nemen, voert Bomhoff
een voorbeeld uitde zeer recente geschiedenis ten tonele. Het welslagen van de
bezuinigingspolitiek in het destijds (midden jaren zeventig) failliete New York

Historische ontwikkdingen
Nu moeten de conclusies, de analyse,
de uitgangspunten van het beleid natuurlijk ergens vandaan komen. Bomhoff
geeft niet aan waar de CPB-deskundigen

1) De oratie is afgedrukt in de serie Rottersamse Monetaire Studies, nr. 2, 1982.

2) Idem, biz. 5.
3) Idem, Biz. 6.

4) Idem, Biz. 6.

wordt opgevoerd om aan te tonen dat
belastingverlaging en terugdringen van
de overheidsuitgaven tot nieuwe groei

kunnen kiden. Daaruit blijkt, aldus
Bomhoff, dat de angst voor een deflatoire spiraal — een angst die zich vertaalt in lafheid van politici, in de poli-

tieke onwil om serieus in te krimpen —
ongegrond is. Nu heb ik niet de indruk
dat de politici in Nederland momenteel
zo bang zijn voor een deflatoire spiraal.
Maar afgezien daarvan: er zijn bij het

Nieuw, of eigenlijk: overgewaaid uit
Amerika, is de veronderstelde reactie
van het bedrijfsleven hierop 5). De on-

mogelijk ruimte te bieden aan de vrije
markt. Zo is bezuinigen geen kunst.

zekerheden nemen toe, de investeringen

Henriette M. Prast

af. De economie lijdt. Beter is dan het

financieringstekort te varieren en de uitgaven op een vast niveau te houden.

Naschrift

De gevolgen van een hoog financieringstekort op de rentestand zijn zwaar overschat, zo meent Bomhoff. Zo komt hij

antwoord geven op alle retorische

met een reele variant van de geldgroeiregel van de monetaristische school.

Laat mevrouw Prast eerst eens zelf een
vragen die ze stelt naar aanleiding van
mijn oratie. Zodra zij met economische

voorbeeld van de stad New York wel

Voor iemand die het axioma van het be-

wat vraagtekens te plaatsen.

staan van rationele verwachtingen en de
invloed daarvan op het niveau van de
investeringen onderschrijft een consistent betoog. Zelf zwakt Bomhoff dit cen-

om daarop te reageren. Nu kan ik alleen
een paar correcties aanbrengen op haar
weergave van mijn betoog.

ter af door duidelijk te stellen dat er

aantonen van verbandenencausaliteiten

In de eerste plaats is het succes maar
van korte duur geweest. Als gevolg van
grote tekorten lijkt men in New York
momenteel toch weer tot een verhoging
van de belastingen te willen overgaan.
In de tweede plaats — en dit zou wel
eens de verklaring kunnen vormen voor

het kortstondige karakter van het New
Yorkse herstel — ging de politick van
belastingverlaging en uitgavenverminde-

ring in deze stad van start op een moment dat in de Verenigde Staten als geheel het economisch beleid van Reagan
zijn intrede nog niet had gedaan. Het
lijkt niet erg realistisch New York geisoleerd te bekijken en de invloed van de

landelijke politick te negeren. En is het
niet wat cynisch om het voorbeeld van
een enkele stad aan te halen op het
moment dat — bij een zelfde beleid —
in de Verenigde Staten als geheel en in
Engeland duidelijke tekenen van herstel

uitblijven?
In de derde plaats negeert Bomhoff

volkomen de sociale gevolgen van het
gevoerde

beleid.

Het bezuinigings-

program ,,genereerde een ,,boom”
in de bouw van hotels en nieuwe kantoorgebouwen”. De pluspunten van de
stad werden weer duidelijk zichtbaar,
zo stelt hij. En de zwakke punten? New

York kent een nijpend tekort aan goede
woningen. Waar dat toe heeft geleid tij-

dens een recente koudegolf in de Verenigde Staten is bekend. Een dergelijk
scherp contrast is niet alleen sociaal onaanvaardbaar, het reduceert ook de
haalbaarheid van een dergelijke politick.

De stakingsgolf in de ondergrondse van
New York is daarvan een illustratie.

grote onzekerheid bestaat over de relatie

tussen het financieringstekort en de
rentestand. Ook een ,,te groot” tekort

leidt tot onzekerheid. Ook dan lijdt de
economie.

Valse signalen
Nu betekent het stellen van een norm

voor de uitgaven geenszins dat er ook
bezuinigd moet worden. Maar het waarom van bezuinigen is ook niet Bomhoffs
eigenlijke onderwerp. Om daarovertoch

z’n ei kwijt te kunnen, heeft Bomhoff
een ,,voetnoot” van ruim drie bladzijden

nodig. De overheid geeft valse signalen
en verstoort daarmee het marktmechanisme, zo luidt zijn stelling. Dit
illustreert hij met twee voorbeelden:
de contraprestatieregeling en het huur-

subsidiebeleid. ,,Aarzelende jonge mensen” die voor hun school- en beroeps-

keuze staan, besluiten — aangelokt door
de door de overheid geboden vooruitzichten — kunstenaar te worden 6).

Nu kun je verschillend oordelen over de
betrouwbaarheid van het marktmechanisme. Maar zelfs als je uitgaat van een
ideale marktwerking is het de vraag binnen hoeveel generaties het rendement
van een kunstenaar op de markt moet
blijken? Bomhoff geeft de kunstenaar

niet veel tijd. Nu of nooit, is zijn devies.
En terwijl een Van Gogh op de markt nu
een fortuin opbrengt, leefde de schilder
niet bepaald onder florissante omstan-

Uitgavennorm

digheden. En hij is geen uitzondering.
Ook de huursubsidieregeling moet

Als laatste punt in zijn oratie bepleit

eraan geloven bij Bomhoff. Doordat de

Bomhoff een norm voor de uitgaven van

overheid subsidies verstrekt, gaan men-

de overheid; deze is zijns inziens te ver-

sen in te dure huurhuizen zitten, zo

kiezen boven een regel voor het financieringstekort. De werkelijke boosdoener is de omvang van de uitgaven, niet
die van het tekort. Bomhoff stelt dat bij
een gegeven financieringstekort schokken in de economie noodzakelijkerwijs

redeneert hij. Maar hoe is het mogelijk
dat Bomhoff eenvoudig voorbijgaat aan
het feit dat er een tekort is aan goedkope
huurwoningen?
Het is nu wel duidelijk. Voor de ,,laffe
politici” is bezuinigen een noodzakelijk

opgevangen worden door veranderingen

kwaad ter bestrijding van de crisis. Voor
Bomhoff is het minstens even noodzakelijk, maar een goed. Goed, ook in

van de uitgaven of van de belasting- en
premiedruk. Wil men de laatste constant
houden, dan resteert een verandering
van de overheidsuitgaven als aanpasser.
Tot zover een waarheid als een koe.
ESB 17-3-1982

tijden dat er geen crisis is. Goed, om de
door de overheidsuitgaven veroorzaakte
misallocatie op te heffen en zo veel

argumenten komt, zal ik graag proberen

1. Mevrouw Prast beweert dat ik ,,het

overbodig vind”. Integendeel: econometrische modellen zijn nuttig voor het achteraf in kaart brengen van de economische ontwikkeling en voor het toetsen
van economische-theoretische hypothesen. Alleen de zogenaamde ,,spoorboekjes” zijn naar mijn mening ondeugdelijk. Zo staat het op bladzijde 5 van
De kunst van het bezuinigen en misschien heeft mevrouw Prast na het schrijven van haar reactie nu de tijd om die

passage eens te lezen.
2. De stad New York wist — na een
bankroet in 1974/1975 — weer een economische groei te genereren door het
krachtig terugbrengen van de overheidsuitgaven en het elimineren van het begrotingstekort. Dit voorbeeld laat naar
mijn mening in ieder geval zien dat op
een bezuinigsprogramma niet automatisch een zogenaamde deflatoire spiraal volgt. Mevrouw Prast schrijft: ,,Het

lijkt niet erg realistisch New Yorkgei’soleerd te bekijken en de invloed van de
landelijke politick te negeren”. Precies,

en dat heb ik dan ook niet gedaan: ,,vanwege de lagere belastingdruk is de werk-

loosheid in de staat New York op dit
moment agerdanhetgemiddeldevnnde
Verenigde Staten. In 1975 was de werkloosheid in New York nog hoger dan het
landelijk gemiddelde” (De kunst van het
bezuinigen, biz. 13).
3. In het artikel Vraagstimulering en

Werkloosheid, Tijdschrift voor Politieke
economie, jaargang 4, nr. 3, maart 1981,
probeer ik in te gaan op de vraag of een
vergelijking met de jaren dertig nuttig is

voor het bespreken van de huidige economische problemen. Bladzijde 29 van
mijn oratie bevat een verwijzing naar dat

artikel, maar die moet mevrouw Prast
over het hoofd hebben gezien.
Voor het overige kan ik mevrouw

Prast aHeen vragen om haar eigen retorische vragen te beantwoorden, zodat ik
haar standpunt beter kan begrijpen.

Eduard J. Bomhoff

5) Idem, biz. 18. Bomhoff baseert zich op

onderzoekingen van de Amerikaan Robert

Barro.
6) Idem, biz. 20.

289

Auteur