Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3132

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

erK

UITGAVE VAN DE 30 NOVEMBER 1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3132

Vakbeweging en politiek

In de opstelling van de vakbeweging is de laatste jaren een

onmiskenbare ontwikkeling waar te nemen van materiële

belangenbehartiging naar het nastreven van maatschappij-
hervormingen. Dit heeft geleid tot een nauwe verwevenheid

tussen vakbeweging en politiek. De actieprogramma’s van de

vakbeweging gaan steeds meer gelijkenis vertonen met pro-

gramma’s van politieke partijen. De vakbeweging spreekt

zich thans uit over zaken als de meest gewenste verhouding

tussen collectieve en particuliere sector, onderwijsver-
nieuwingen, welzijnswerk, energiebeleid (tegen kernenergie)

en zelfs kunstbeleid (subsidie voor toneelgroep Sater).
Het gevolg van deze politisering van de vakbeweging is

66k dat zij een grotere verantwoordelijkheid op zich neemt
voor het wel en wee van het land 1). In deze visie past ook de
matiging ten aanzien van materiële verbeteringen voor haar
leden die de vakbeweging zich zelf heeft opgelegd in een tijd
van teruglopende groei en grote werkloosheid. Hoewel tij-

dens de bedrjfstaksgewijze cao-onderhandelingen nog zal

moeten blijken, of de werknemers inderdaad de lijn uitgezet
door hun leiders zullen volgen en gematigde looneisen zullen
stellen, ziet het ernaar uit dat deze matiging zal worden be-

reikt en dat het zwaartepunt in de onderhandelingen zal

worden gelegd bij de immateriële eisen.
Daarmee wordt dan de theorie gelogenstraft van degenen

die beweren dat de vakbeweging gevangen zit in het ,,Priso-

ners’ Dilemma” en niet tot matiging in staat is. Zij stellen dat

niemand bereid is een inkomensoffer te brengen als hij niet zeker weet dat anderen die bereidheid ook zullen vertonen.

Hoewel iedereen prefereert dat iedereen een offer brengt, zal

niemand dat offer ook brengen uit vrees voor parasitair ge-

drag bij anderen. Het gevolg is een situatie van niet-matiging

waarin iedereen slechter af is.

Men kan de geldigheid van deze theorie op dit moment
verwerpen en toch de nadruk blijven leggen op het streven
naar eigenbelang dat de vakbeweging kenmerkt. Zo zou de
matiging van looneisen van de vakbeweging puur eigenbelang
kunnen zijn. Immers, als de angst onder de vakbondsleden
werkloos te worden groter is dan het verlangen naar mate-
riële vooruitgang en als de vakbeweging een direct verband

tussen loonmatiging en afnemende werkloosheid erkent, zou
het belang van de leden het meest gediend zijn met loon-

matiging.
Er lijkt echter meer aan de hand te zijn. Er zijn te veel
tekenen die erop wijzen dat de vakbeweging ook rekening
houdt met de belangen van niet-leden, om deze opvatting te

kunnen handhaven. Dit rekening houden met belangen van

niet-leden hoeft niet in strijd te zijn met het karakter van de

vakbeweging als pressiegroep. Pressiegroepen kunnen er be-
lang bij hebben ook buiten hun eigen kring aanhang te ver-
werven en een positief oordeel over hun activiteiten af te

dwingen 2). Met name zullen zij ernaar streven steun te win-
nen bij politici en proberen politieke partijen een deel van

hun programma te laten overnemen.

Dat dit de vakbeweging in belangrijke mate is gelukt,
bleek uit de
Conclusies met betrekking tot het financiële,
sociale en economische beleid,
waarover PvdA, CDA en D’66
in augustus overeenstemming bereikten. De volgende

daarin genoemde programmapunten stroken vrijwel volledig
met de kerneisen voor de cao-onderhandelingen in 1978,
zoals die in het FNV-plan 1978 zijn vermeld 3): 1. hand-
having van de koopkracht van de modale werknemer en een

reëel inkomensoffer van inkomens boven de f. 50.000; ver

gelijkbare regels voor niet-cao salarissen en inkomens van

beoefenaren van vrije beroepen; 2. bevordering van de tot-
standkoming van arbeidsplaatsenovereenkomsten; 3. aan-
moediging van vrijwillige terugtreding van 63- of 64-jarigen
uit het arbeidsproces; 4. educatief verlof;
5.
meer mogelijk-
heden voor deeltijdarbeid. Tevens worden in de voorstellen

met betrekking tot de WIR, de VAD, de Wet op de Onder

nemingsraden en het veilig stellen van de collectieve voor

zieningen de wensen van de vakbeweging in hoge mate
gehonoreerd.
Daarentegen bevat het ontwerp-regeerakkoord van
CDA en VVD dat vorige week door Van Agt en Wiegel

onder leiding van informateur Van der Grinten in vijf

dagen in elkaar werd gezet, zeer weinig van dit alles: de VAD
verdween vrijwel onder tafel, in de WIR, oorspronkelijk be-

doeld om de relatie winst-werk inhoud te geven, werd het

accent geheel anders gelegd, in de collectieve sector zou veel
meer moeten worden bezuinigd, het woord arbeidsplaatsen-
overeenkomst kwam er niet in voor. Het is dan ook niet ver

wonderlijk dat de eerste reacties van de vakbeweging alles-

behalve positief waren.
Het is op het moment dat dit wordt geschreven nog niet

duidelijk welke voorstellen de basis zullen vormen voor een regeringsbeleid. Zeker is wel dat in de Nederlandse sociaal-
economische verhoudingen aan de opvattingen van de vak-
beweging niet zomaar kan worden voorbijgegaan, zeker

wanneer deze er blijk van geeft verantwoordelijkheid te willen
aanvaarden. Het valt te voorzien dat een dergelijke houding
het arbeidsvoorwaardenoverleg, dat toch al stroef dreigt te

gaan verlopen, nog extra zal bemoeilijken.

Uiteraard blijft het karakter van de vakbeweging dat van
een pressiegroep en in een democratische orde blijft de

afweging van prioriteiten aan regering en parlement voorbe-
houden. Het woord afweging impliceert echter wel dat bij-

zonder goed op de gewichten moet worden gelet.

L. van der Geest

Bram Peper, Politisering, verantwoordelijkheid en welzijn,
ESB,
12 oktober
1977,
blz.
987.
Prof. Dr. W. Albeda en Drs. P. J. Vos, Een overlegstructuur
in de economische orde,
Preadviezen van de Vereniging voor de
Staat huishoudkunde over Economische orde, 1977.
De Vakbondskrant van Nederland, 17
november
1977.

1177

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

Vakbeweging en politiek ……………………………….

1177

Column

Mobilisatie,
door Prof Dr. F. Rogiers …………………….

1179

Prof Dr. W. Albeda:

Participatie in planning; de Franse ervaring ………………….

1180

Drs. H. Meijers:

Vermogensaanwasdeling en de waarde van aandelen …………..

1184

Drs. J. A. Hartog en Prof
fr.
0.
Rademaker:

De vijfde IIASA-conferentie over wereidmodellen. ,,Input-output”-

benadering in wereidmodellen ……………………………1189

Notitie

Handelskredieten?,
door Drs. F. B. van der Toom. ……………

1191

Ingezonden

Geneesmiddelenvoorziening,
door Drs. H. G. Snijders,
met naschrift
van
Drs. L. Hoffman ………………………………….
1194

Vacatures
…………………………………………….1195

Europa-bladwijzer

Engelse opvattingen over Europa,
door Prof Mr. H. H. Maas …
1196

Mededeling
……………………………………………1198

Onderzoek-memoranda
………………………………….1199

Boekennieuws

P. Hennipman: Welvaartstheorie en economische politiek,
door Prof
Dr. J. Pen …………………………………………..1202

Niemand weet op dit moment hoe het economisch beleid

er uit zal zien, maar dat
ESB
het kritisch zal volgen, staat vast.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement ôp
Economisch Statistische Berichten.

NAAM:

……………………………………………………..

STRAAT:

…………………………………………………..

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM.

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Te/. (010)1455 II, toestel37O/.
Bij adreswijziging s, v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, In. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen San losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

1178

Prof. Rogiers

Mobilisatie

De crisis waarin de volkshuishouding

verkeert, wordt door 86% van de Bel-
gische bevolking als ernstig of zeer

ernstig bestempeld; dit percentage be-

reikt 94% in Wallonië, 90% in Brussel,

maar ,,slechts” 80% in de Vlaamse ge-
westen. De opiniepeiling – waarvan

de resultaten door
Le Soir
werden ge-

publiceerd – duidt bovendien aan dat de

bezorgdheid over de economische
moeilijkheden het sterkst is bij arbei-

ders en handelaars. Daarnaast wordt de
dreiging van werkloosheid het hevigst
gevoeld door de Waalse bevolking

(38%) en de Brusselaars (30%), terwijl
de Vlamingen minder pessimistisch zijn

met 25%. (Opmerkelijk is dat de vrees voor werkloosheid het sterkst leeft on-

der de handelaars: 40%).
Hetzelfde opinie-onderzoek doet een
meerderheid aan het licht komen voor de

volgende maatregelen van bestrijding

van de werkloosheid: verlaging van de

pensioenleeftijd, verlenging van de
schoolplicht, verkorting van de arbeids-
duur en verlenging van het betaald ver-

lof. Een uiterst geringe minderheid ver-

klaart zich bereid bij te dragen in de
financiering van de kosten die gepaard

gaan met de maattegelen.
Overigens stelt men vast dat dit pessi-

misme wordt ,,gedeeld” door de

ondernemngsleiders•.,,vooruitzichten
blijven somber”, ,,nog lang geen opti-
misme”, zijn koppen die in de pers over-heersen. En de interessante conjunctuur-
barometer van de Nationale Bank van

België tuirnelt sinds maart 1977 steeds

verder omlaag 1).
Ten aanzien van de sociaal-econo-

mische crisis blijkt er een zekere moede-

loosheid te heersen, die psychisch een
ongunstig effect heeft. Men hoort dan ook vaak, in het bijzonder in politieke

en vakbondskringen, het verwijt gericht
aan economisten, dat zij ten eerste de
crisis niet hebben voorzien en ten tweede

geen middelen weten te bedenken of aan
te wijzen om toch eindelijk uit de sloot te

klauteren. Hoewel kan worden aan-
vaard dat in de euforie van de groei-

gewenning het eerste verwijt juist is (al
mag er misschien op worden gewezen
dat herhaaldelijk werd gewaarschuwd
voor de gevaren en:de gevolgen van over-

verhitting en de wenselijkheid de over-
matige groei in te tornen of ten minste

te beheersen, maar . ..), kan moeilijk
worden volgehouden dat de economis-
ten lege handen hadden (en hebben) wat

de middelen betreft. Hoewel sommige
collega’s toegeven dat de keynesiaanse

recepten hebben afgedaan en er op zoek

moet worden gegaan naar een andere

aanpak, ben ik hiervan helemaal niet

overtuigd. Maar het is wel een feit dat

de economisten werden ontmoedigd –

ook die van de planbureaus en andere

officiële diensten -, omdat telkens
wanneer zij maatregelen voorstonden
(waaromtrent in hun midden zeker niet
altijd volkomen unanimiteit aanwezig

was), de praktijkmensen van pressie-

groepen hun (wijs)neus ophaalden en de
politici telkens een gemakkelijk ant-woord klaar hadden: ,,ja, maar dât is

politiek niet haalbaar’
En deze haal-
baarheidsmaatstaf deed (en doet nog)
de deur dicht 2). Niet alleen de inflatie,

maar evenzeer de crisis zijn politieke pro-

blemen!
Ik kan mij overigens niet aan de

indruk onttrekken dat er vaak opzet

aanwezig was en dat het argument niet
enkel als een alibi (naar keuze: voor

naïviteit, of gebrek aan moed) werd

gehanteerd: het ,,kapitalisme” werd (en
wordt) al te dikwijls als
de hoofdoorzaak van de crisis beschreven en genoemd (radio en tv). Is het niet eerder zo dat
de fundamentele mechanismen, die
in een gemengde markteconomie aan-
wezig zijn en alleszins door de overheid
zouden moeten worden bijgestaan (be-
veiligd), te
eenzijdig
werden ,,gecorri-
geerd” door deze overheid? Anderzijds
kan de vraag worden opgeworpen of
door het overleg (dat, zoals het in de
jaren vijftig, begin jaren zestig een
bijzonder nuttige rol heeft gespeeld,

maar mi moet worden verstaan als: het

opdringen van meningen, eisen en
beslissingen van pressiegroepen aan de

overheid, zonder zelf verantwoordelijk-

heid op zich te nemen) men niet terecht

is gekomen in een de-concertatie, waar-

door alle mechanismen werden ge-

blokkeerd. Er wordt te weinig beseft dat

een goedwerkende economie impli-

ceert dat iedereen verplichtingen heeft

(en niet alleen rechten). De goede wil

en de inzet moeten worden gemobili-
seerd.
Het lijdt geen twijfel dat in de markt-
economie de overheid corrigerend
moet optreden, maar uitdrukkelijk dient
te worden gewaarschuwd tegen de
,,groeiende politisering van het eco-

nomisch gebeuren en dedetailinmenging

van de staat” (Prof. H. Simonet), omdat
ze veelal de wegbereiding inhouden van
een obscuur, ongezond, bureaucratisch

en verkeerd-begrepen socialisme. Maar,
aanknopend bij het begin kan worden

gewezen op het feit dat ,,communau-

taire” verschillen bestaan. De Waalse

collega’s denken/wensen dat de over-
heid alles• zal oplossen; de Vlaamse
economisten wijzen in groter aantal op

de gevaren van het systematisch onder-
graven van het marktmechanisme.

Het Leuvens colloquium ,,Uit de stag-
flatie naar de relance” heeft erop ge-
wezen dat de overheid taken heeft,

maar dat ze goed moeten worden

waargenomen. Tegelijk werden de

rigiditeiten van de ge(de)concerteerde
economische orde aangeduid, waar-

door de tendens van een nog toenemen-
de ,,ingrjperige” detailinterventie van

de staat wordt gestopt (?). In elk geval
werd de discussie over de mogelijkheden
van de economische politiek geopend en

moet iiu een mobilisatie van de econo-

misten volgen, opdat een uitdieping van
de voorstellen zal plaatsvinden.

In feite begon de daling van de samen-
gestelde curve reeds in april
1976,
met een
lichte stijging begin
1977
en aarzeling in
maart/april
1977.
Ik weet wel dat ,,comparaison n’est pas
raison”, maar wanneer de geneesheer een bitter drankje voorschrijft, wordt het ge-
nomen en wordt niet gepoogd het de buur-
man te laten slikken.

ESB3O-ll-1977

1179

Participatie in planning;

de Franse ervaring

PROF. DR. W. ALBEDA

De gezichtshoek van waaruit onderstaand

artikel over de Franse ervaring met participatie

in economische planning is geschreven, is de

participatie van maatschappelijke organisaties

in het gecompliceerde planningproces. In het

bijzonder wordt ingegaan op de positie van de

vakverenigingen en op de mogelijkheid de

achterban van de organisaties die bij de

planning zijn betrokken, te laten deelnemen

aan het planningproces. Ook de rol van de

bureaucratie en de parlementaire controle op

het planningproces komen ter sprake.

Economische planning

Het wordt langzamerhand een gemeenplaats, te wijzen
op de tegenstelling die er ligt tussen twee ,,eigentijdse”

verlangens. In de eerste plaats het verlangen het economische

proces op zodanige wijze te besturen, dat een evenwichtige

en voor het milieu onschadelijke ontwikkeling plaatsvindt,

die niet gepaard gaat met onaanvaardbare sociale ge-

volgen. In de tweede plaats de wens dat mensen zelf zoveel
mogelijk de ruimte hebben om hun eigen leven naar eigen

inzicht in te richten en ten minste deel te hebben aan de
besluitvorming inzake beslissingen, die hen direct betreffen.
Het eerste streven zou vragen om een alomvattend systeem

van economische planning. Het tweede lijkt veeleer slechts

verwezenlijkbaar in een economie, die grote ruimte laat voor

individuele vrijheid en gedecentraliseerde besluitvorming. Steeds minder zijn wij geneigd een keuze te maken tussen
beide alternatieven. Wij willen beide, zo mogelijk tegelijker-
tijd, verwezenlijken.

Men moet de Franse planners, mensen als Schuman,
Monnet en Massé, nageven dat zij de eersten zijn geweest
om deze gedachtengang om te zetten in praktische voor-
stellen. Zij zochten naar een ,,économie concertée”. Jan Geluck omschrijft dit begrip als volgt. ,,’Economie con-

certée’ is een economie, die het resultaat is van de spontane
samenwerking van particuliere groeperingen. Alle betrokke-
nen werken samen in een vrijwillig aanvaard systematisch

geordend gesprek de grote lijnen van de economische poli-
tiek uit en breiden eveneens hun samenwerking uit tot het
stadium vanuitvoering” 1).

In deze omschrijving ontbreekt de verwijzing naar de rol
van de overheid. Bij de ontwikkeling van de ,,économie

concertée” ging het juist om een poging de overheid een

nieuw instrumentarium te verschaffen om het economisch
leven te beïnvloeden. Beter zou het daarom zijn, te spreken

van een economie waarbinnen het economische proces, hoe-
wel in hoofdzaak gestuurd door de markt, daarnaast in sterke
mate wordt beïnvloed door het optreden van met de over-

heid en met elkaar samenwerkende organisaties van pro-

ducenten.
Grémion 2) heeft deze problematiek van het overheids-
ingrijpen in het economisch leven uiteengezet aan de hand

van de Franse praktijk der laatste jaren. De staat is in zijn

visie niet een ,,acteur unique, doué d’une rationalité auto-
nome capable d’imposer une orientation sociale”. Veeleer

moet men de staat zien als ,,ensemble d’organisations

largement baignée par la societé â travers des réseaux
notabiliaires représentatifs”.

Men kan er niet zonder meer van uitgaan, dat de staat de neutrale arbiter is in de sociaal-economische ontwikkelin-

gen. De staat kan alleen functioneren als een ,,agent de

changement”, indien hij diep geïnvolveerd is in permanente

compromissen met de sociaal-economische machten. De

overheid moet zich bovendien realiseren, dat het haar

mogelijk is ,,de faire éclater la legitimité des corps inter-

médiaires” door haar voorschriften op te leggen aan het
economisch leven, maar dat ze geen alternatieven daarvoor
in de plaats kan stellen.
Vanuit deze realisering ziet men een geleidelijke ver-

• schuiving binnen het overheidsoptreden. Van het gebruik
van de reglementering en de manipulering der macro-

economische gegevens gaat men meer over op beïnvloeding
van het gedrag der economische subjecten door andere mid-
delen dan voorschriften met dwingend karakter. In principe
zijn er dan twee mogelijkheden:

te trachten de beslissingen der economische subjecten
te beïnvloeden door intensief overleg (,,Seelenmassage”,

indoctrinatie) of

– en daarin kan dit overleg uitmonden – het mee te be-
palen door met die subjecten in overleg te treden, dat uit-

mondt in een contract.

De reglementering van het economisch leven impliceert

leiding van boven en bijgevoig bureaucratisch ,bestuur.
Het manipuleren der macro-grootheden was kenmerkend
voor de keynesiaanse economie en de welvaartsstaat.
Die ging gepaard met een noodzakelijkerwijs groeiende

technocratie en verzwakking van de parlementaire demo-

cratie. Men zoekt daarom naar andere, meer directe, manie-

ren om het economisch gebeuren te beïnvloeden. Meer en meer gaat de overheid zodoende de weg op van het inten-
sieve overleg met de belangrijke economische subjecten:

grote ondernemingen, ondernemersorganisaties en vak-
centrales. Zij wordt daarmede een partner in het economische

proces. Voorwaarde daarvoor is uiteraard, dat de verschil-,
lende economische groeperingen de noodzaak hiervan inzien,,

en bijgevolg aanvaarden. Dit ligt, vanwege hun ,,ideo-.

Jan Geluck,
Overlegeconomie,
Antwerpen/Utrecht, 1968, blz. 13.
Pierre Grémion,
Le pouvoir péripherique; Bureaucrazes et
notables dans Ie sysème poliziquefrançais.
Parijs, 1976.

1180

logische” vooringenomenheid, gemakkelijker voor vak-

verenigingen dan voor de ondernemerswereld. Maar de

economische nood kan in dit laatste geval gemakkelijk de

ideologische belemmeringen overwinnen.

Systematisering van deze vorm van overheidsoptreden
met betrekking tot het economisch leven leidt tot de gedachte
der indicatieve planning. In deze planning zijn de conclusies

getrokken uit de onmogelijkheid een markteconomie te

reguleren door een strakke reglementering. Voor de Franse
planners heeft het plan het karakter van een (quasi) con-

tract 3). Doordat de betrokkenen uitvoerig meegewerkt

hebben aan de formulering van de doelstellingen en opgaven

van het plan, mag worden verwacht dat zij op vrijwillige

basis zullen meewerken aan de uitvoering ervan.
Een der voornaamste elementen in de voorbereiding van
het plan is de wederkerige informatie der participanten in

de planning. De medewerking van ondernemers en vak-

verenigingen aan het plan gaat verder dan hun consultatie.
Bij consultatie kn de overheid de adviezen naast zich

neerleggen. De opstelling van het indicatieve program is

een proces van onderhandeling, dat voor geen der deel-

nemers vrijblijvend is, zonder in een formeel contract uit te
monden. In dit proces kunnen uiteraard alleen die partijen
participeren, die geloven in de noodzaak van de planning.

Men kan zich voorstellen dat er aan beide zijden, aan de
kant van de vakbeweging en aan de kant van de onder-
nemers, bezwaren zijn tegen de planning. Aan de zijde der vakverenigingen is er de bekende aarzeling, zich al te zeer

met het overheidsbeleid te vereenzelvigen. Aan de kant van
de ondernemers is er op zich zelf al niet zoveel sympathie

voor planning. Toch stelt Claude Gruson 4), dat bij de
opstelling van het vijfde en ook van het zesde plan bleek, dat

de vertegenwoordigers der grote ondernemingen in de grote economische sectoren van mening waren dat een plan nood-

zakelijk was. Bijgevolg waren zij bereid zich te associëren

met de voorbereiding ervan.

De praktijk van de Franse planning

In de afgelopen dertig jaar heeft men in Frankrijk

een zekere ervaring opgedaan met deze vorm van planning.
Het is niet zo gemakkelijk deze ervaring zonder meer te

duiden. De discussie over de planning heeft, vooral in het
Franse gepolariseerde klimaat, nogal wat ideologische
overtonen. Bovendien leidde ditzelfde klimaat ertoe, dat de

eenzijdig ,,rechtse” regeringen grote moeite hadden de
van nature nogal ,,gauchistische”vakverenigingen te interes-
seren voor deelname aan het proces van voorbereiding der

planning.

Het bleek uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, de grote

vakcentrales CGT (Confédération Générale du Travail, met
een sterk communistische inslag) en CFDT (Confédération
Démocratique du Travail, met een nieuw-linkse oriëntering)
ervan te overtuigen dat planning mogelijkheden heeft in een
markteconomie. Voor wie ervan uitgaat dat slechts ,,socia-
lisme” (whatever that may be) uitkomst kan geven, heeft het
weinig zin te trachten de markteconomie wat te stutten,

en wellicht zelfs te redden door enige vorm van planning.

Daarbij komt dan natuurlijk nog, dat de inbreng van de
verschillende partners in de voorbereiding en in de uit-
voering van het planproces nogal verschillend is. De inbreng
moet immers, wat de opstelling van het plan betreft, met

name bestaan uit het verschaffen van informatie over waar

te nemen trends.
Het is duidelijk, dat grote ondernemingen en ondernemers-
organisaties op dit punt meer inbreng zullen hebben dan vak-

verenigingen. Waarschijnlijk doen de laatstgenoemden
zelf meer informatie en inzicht op in de discussie dan

zij erin kunnen brengen. De andere partners zullen juist in die

vergroting van kennis en inzicht bij de vakverenigingen één
van de positieve kanten kunnen zien van hun participatie

in dit proces. Maar de vakverenigingen willen ongetwijfeld

meer dan luisteren en leren. Hun interesse ligt uiteraard veel
sterker in hun inbreng bij de doelstellingen van het plan

(les options). De vaststelling van de doelstellingen is echter
nu eenmaal een politieke aangelegenheid.
Waar het betreft de grote vragen van het plan: inkomens-

verdeling, economische groei, werkgelegenheid, energie-

beleid enz., zal de inbreng van de regering gesteund door de
meerderheid in het parlement, van grote betekenis zijn.

Indien de regering vreemd staat tegenover de verlangens

van de vakbeweging beperkt dat in sterke mate de belang-
stelling van de vakverenigingen in de voorbereiding en de uit-

voering van het plan.
Ineen aantal gevallen bleek, dat COT en CFDT wel bereid

waren in de eerste fase mee te werken, mede met het oog op de

waardevolle informatie die daarmede te krijgen was, maar

dat zij, na het bekend worden van de ,,grandes options”,

zich verontwaardigd terugtrokken uit het planproces.
Uiteraard ligt hier een moeilijk punt in de gehele conceptie
van de democratische voorbereiding van het plan: de in een
pluralistische maatschappij niet voor de hand liggende con-
sensus. Dat juist Frankrijk trachtte een vorm van democra-
tische planning van de grond te krijgen, is uit dat gezichts-

punt interessant. Maar het is heel goed te verklaren uit de

hoop, dat het proces van participatie in planning zelf een
bijdrage levert tot het ontstaan van de ervoor noodzakelijke
consensus.

Men kan iets van dien aard zien in de Nederlandse erva-

ringen uit de jaren 1945-1963, toen het samenwerken van vak-

verenigingen, werkgeversorganisaties en overheid in het

kader van de geleide loonpolitiek wel degelijk leidde tot de

ontwikkeling en versterking van een nationale consensus.

Het met elkaar zoeken naar een oplossing voor moeilijke
nationale problemen heeft een duidelijk integrerende wer-

king. De intensieve discussie over de cijfers moge niet altijd
tot een volstrekte eenheid van opvatting leiden, zeker is dat

zij leidt tot een niet zo verschillende visie op de nationale
situatie. En dat is uiteraard weer een hulp bij het zoeken

naar onderlinge overeenstemming.
In de jaren 1945 tot 1963 hebben wij ook kunnen consta-
teren, dat het niet uitgesloten is dat dit heilzame proces van
consensusvorming wél de mensen in de werkgroepen en in
de SER bereikt, maar dat het niet tot de achterbannen
weet door te dringen. Participatie in planning, zou men
kunnen zeggen, is een agogisch proces, maar het gevaar is
aanwezig dat alleen een leidende elite aan dit proces mee-
werkt en de beïnvloeding ervan ondergaat. Men krijgt de

indruk, dat een éénpartijstaat, zoals Joegoslavië, veel beter
wist te werken met de opzet der indicatieve planning naar
Frans model dan Frankrijk zelf, juist omdat men dit agogisch

proces tot een nationale aangelegenheid wist te maken. In
het algemeen geldt, dat men in de communistische landen een op de massa gerichte propaganda verbindt aan de uit-

voering van het plan. Juist wat wij wezenlijk achten in ons

democratisch bestel, de pluraliteit der meningen, kan de

democratische planning in de weg staan.

Technische problemen

Planning is een uiterst gecompliceerd proces. Wanneer

men niet wil volstaan met partiële planning, maar een con-
sistent program voor de nationale economie wil ontwerpen,
komt men er niet omheen gebruik te maken van mathe-
matische modellen. Niet alleen was met het macro-econo-
misch model een niet voor alle participanten doorzichtig
instrumentarium geïntroduceerd, het ging ook een rol spelen

Block-Lainée, aangehaald in Jan Geluck, a.w.; ook Robert
Fossaert,
Le contra! socialiste,
Parijs,
1969.
C. Gruson,
Programmer l’espérance.
Parijs,
1976.

ESB3O-ll-1977

1181

in de politieke discussie, een rol waarop het uiteraard nauwe-

lijks berekend was. David Liggins
5)
deelt mee, dat bijna

iedereen, van de administrateur, de planner en de technicus

tot de vakverenigingsleden, academische economisten en de

gewone man in de straat, een opvatting heeft over het FIFI-

model en er ten minste om zijn mening erover wordt
gevraagd.

Naast de kritiek vanuit wetenschappelijke hoek op he(

model, is er de kritiek vanuit de belangengroepen. Onver

mijdelijk is dat beiden in elkaar grijpen. Een theoretisch

model dat een rol gaat spelen in het beleid, gaat ook een rol

spelen in een politieke discussie. Daarbij kunnen de ver-

schillende groeperingen model en kritiek niet slechts op hun
juistheid, maar ook op hun bruikbaarheid toetsen. De
discussie die in Frankrijk plaatsvond over het z.g. FIFI-

model, doet denken aan de recente Nederlandse discussie over
het CPB-model, waar beide elementen: juistheid en

bruikbaarheid vanuit een bepaalde positie, evenzeer een rol

speelden in de discussie.
Vanuit de linkse vleugel van de vakbeweging was de

kritiek een fundamentele: ,,De structuur van het model, dat

de werking van de kapitalistische economie weergeeft, maakt
het gebruik ervan uiterst bedenkelijk. Het komt neer op een

rechtvaardiging van het kapitalistische systeem en de
hantering ervan komt erop neer, dat men het kapitalisme

als de enig mogelijke vorm van economische organisatie be-

schouwt. In die zin is FIFI geen neutraal instrument” 6).

Liggins vraagt zich af in hoeverre het mogelijk zal zijn om
de verschillende sociale groeperingen te betrekken bij de

uitwerking van technische verbeteringen van het model. Dit

zou betekenen, dat de plancommissies reeds in een vroeg

stadium bij de uitwerking ervan betrokken zijn. Een niet zo
gemakkelijke opgave, gegeven de samenstelling van deze
commissies. Men zou veel tijd moeten besteden, reeds ge-
durende de ontwikkelingsfase van het model, om de erachter
liggende redenering begrijpelijk te maken. Bovendien wordt

reeds thans geklaagd over het feit, dat de plancommissies

zich te veel moeten bezighouden met techniek, en bijgevolg

aan de echte ,,issues” niet toekomen 7). Daarbij komt nog

dat, voor zover men erin slaagt de deelnemers aan de plan-

procedure volledig ,,mee te nemen” in het technisch procédé,

dan toch voor de commissieleden het gevaar optreedt,
dat zij zich juist door hun verbeterde inzicht verwijderen
van hun achterban.

De positie van de vakvereniging

In zijn beschouwing over de CFDT en de planning 8) komt

Oppenheim tot een interessante conclusie: oorspronkelijk
(in de jaren dertig) was de CFDT (toen nog CFTC:
Confédération Française des Travailleurs Chrétiens, die later

de ,,sigle” christelijk verwisselt voor democratisch) tegen
het idee van een plan als zodanig (dat men identificeerde

met het communisme). Later, direct na de tweede wereld-
oorlog, accepteerde men het plan als feitelijkheid min of
meer gelaten. in de jaren vijftig en zestig wordt men enthou-
siast voor het idee van de planning, maar in de loop van.de

jaren zestig neemt men afstand tegenover de feitelijke gang

van zaken in de Franse planning om zich ten slotte princi-pieel en krachtig tegen het plan te verzetten (begin van de
jaren zeventig).

In deze cirkelgang weerspiegelt zich het denken van een

vakcentrale, begonnen als conservatieve katholieke Orga-
nisatie en later zich snel ontwikkelend tot gauchistisch vak-
verbond. De ontwikkeling is ook daarom interessant, omdat

ze laat zien hoezeer de ideologie bepalend is voor de houding

van een vakvereniging. De conservatieve CFTC vindt het
plan maar ,,communistisch”. Voor het gauchistische
vakverbond CFDT is een plan zolang het kapitalisme be-

staat een fopspeen. Immers, de winst blijft de motor van
de economie.

Doet men aanvankelijk mee om de eigen ideeën in het plan

te verwezenlijken, later ziet men er een mogelijkheid in om informatie te krijgen over de ontwikkeling en te protesteren

tegen die ontwikkeling. Nog weer later publiceert men een
,,contraplan” en weigert men mee te doen (tijdens de voor-

bereiding van het Vie plan in 1971).

De communistisch georiënteerde CGT heeft van het begin
af aan problemen gehad met de gedachte van planning in

een ,,kapitalistische” economie. Kenmerkend voor het

kapitalisme is nu eenmaal dat de economie wordt bestuurd

door het winststreven. Planning kan daaraan niets ver-

anderen, kan niet anders zijn dan een façade. Toch doen

vertegenwoordigers van de CGT mee in de sectorcommis-

sies. Dit wordt mede mogelijk gemaakt, doordat de leden
â titre personnel worden gekozen. Het is dus mogelijk, dat

een lid ijverig meewerkt (zelfs meedoet in de belangrijke rol

van ,,rapporteur” van de commissie) zonder dat zijn bond
zich echt gerepresenteerd of geëngageerd weet.

Behalve de ideologische problematiek speelt hier ook de

omstandigheid een rol dat de vakverenigingen, anders
dan de ondernemers, niet zoveel inbreng hebben in desector-

commissies. Zij hebben minder informatie te bieden dan de ondernemers. Zij gebruiken de plancommissies dan ook om
informatie te verkrijgen. Bovendien hebben zij geen be-

slissingsbevoegdheden, die later bij de uitvoering van het
plan een rol spelen. De punten waarom het gaat: uitbreiding,

inkrimping, samenvoeging van ondernemingen, nieuwe

investeringen, worden door de ondernemers beslist.

Men kan stellen, dat de participatie van vakverenigingen

in de voorbereiding en uitvoering der plannen relatief zwak

moet zijn, zolang zij deze vorm van inspraak niet hebben
verkregen. Evenzeer kan men vaststellen dat, waar ze zulke

inspraak noodgedwongen krijgen, maar dan in negatieve
zin, bij herstructurering van bedrijfstakken in moeilijkheden,

hun participatie bij voorbereiding en bij uitvoering meer

inhoud gaat krijgen. In ons land kan men daarvan vele

voorbeelden zien.

Het is uiteraard geen toeval, dat de vraag om invloed te
krijgen op investeringsbeslissingen in het kader van de
winst/werkdiscussie juist speelt nu hier en daar gefiloso-
feerd wordt over de invoering van een systeem van

planning op middellange termijn. Welke problemen er ook
verbonden zijn aan het in de onderhandelingssfeer brengen
van investeringen 9) (of de randvoorwaarden daarvoor), het
zou de participatie van vakverenigingen in het planproces

tot een reële zaak maken. Daarmede zou uiteraard ook een
verdergaande integratie van de vakverenigingen in het (op
deze manier veranderde) economisch stelsel worden ge-.

realiseerd. Ongetwijfeld zou daarvan een depolariserende

werking uitgaan.

Het probleem van de achterban

De Achilleshiel van een vorm van democratische planning
is gelegen in de mogelijkheid de achterban van de Organi-

saties, die bij de planning betrokken zijn, echt te laten deel-

nemen aan het proces van planvoorbereiding en plan-

uitvoering. Ellul 10) heeft de democratische voorbereiding

D. Liggins,
Nat iona/ economic planning in France,
Saxon
House, 1975.
Geciteerd door David Liggins, a.w. blz. 154. Aan het woord zijn
een tweetal vertegenwoordigers van de CFDT in een plancommissie. Liggins, a.w. blz.
5.
Jean Pierre Oppenheim,
La C.F.D. T. ei la p/anflcation,
Parijs,
1973.
Zoals bepleit door W. H. J. Reynaerts,
Samen werken, samen
de/en, samen sturen,
Leiden, 1977.
Ellul,
L’illusion politique,
Parijs, 1964.

1182

van het plan een illusie genoemd. Participatie van de burger

of het vakbondslid in de planning zou vragen om een per-
soon met een goed inzicht in de materie, het vermogen daarover te denken zonder emoties of eigenbelang, die

bovendien bereid is, zonder zelf mee te doen aan het werk

der plancommissies, een redelijke tijd uit te trekken om mee
te denken met zijn vertegenwoordigers in de plancommissie.
Zo gesteld, kan men er moeilijk iets anders in zien dan een

illusie.
Ongetwijfeld overdrijft Ellul. Een dergelijke participatie

van een achterban is volstrekt uitgesloten. Naar deze maat-
staf gemeten is niet slechts democratische planning, maar

democratie ,,uberhaupt”, op zijn minst problematisch te
achten. Wel heeft hij gelijk, wanneer hij stelt dat achter de
problematiek van een democratische planning een proble-

matiek van vertegenwoordiging schuilgaat. Zoals
Fagence 11) terecht opmerkt zijn er verschillende vormen van

vertegenwoordiging denkbaar. Hij noemt er drie, die voor

ons relevant zijn:
– descrip:ieve verlegen woordiging:
de vertegenwoordiger

is een goede steekproef uit de groep, die hij vertegen-
woordigt;

– symbolisch:
de vertegenwoordiger sympathiseert sterk
met de groep, die hij vertegenwoordigt;

– delegatie:
de vertegenwoordiger heeft de bevoegdheid

namens een groep te spreken of te beslissen op grond van

aanwijzing gegeven zijn expertise en kennis.

Het is duidelijk, dat de eerste vorm van vertegenwoordiging
ons niet verder helpt. De tweede komt iets dichter bij de

bedoelingen van het democratisch plan. De derde is in de
praktijk het voorbeeld van de deelnemer aan het proces van
planning met een achterban. In dit laatste geval moet ook

worden gewezen op het element van leiderschap in de rol van

de vertegenwoordiger. Hij vormt en hervormt de publieke
opinie en werkt aan het proces van consensusvorming
vanuit zijn specifieke verantwoordelijkheid, die een

bepaalde groep hem heeft opgedragen.

Het probleem van de bureaucratie

In het proces van planvoorbereiding spelen niet slechts
de vertegenwoordigers van de verschillende groepen een rol.

Daarnaast is er een omvangrijke groep van ambtelijke
deskundigen, die een wetenschappelijke of téchnische bij-
drage leveren tot het proces van planvoorbereiding. Er is
weinig aanleiding, te veronderstellen dat deze groepering

alleen maar een neutrale en technische rol speelt. Fagence

wijst erop dat bureaucraten op pressiegroepen lijken en zich

ook zo gedragen, dat wil zeggen dat zij de publieke opinie

niet zonder meer als gegeven aanvaarden, maar die be-

invloeden. Vooral wanneer en voor zover de politici een voor-

zichtige houding aannemen, zullen zij een actieve en par-
tijdige rol gaan spelen. De hoop dat zij daarbij het algemeen

belang als hun privé-belang zullen beschouwen, wordt
niet altijd vervuld.

Claude Gruson, die als directeur van het SNSEE altijd
nauw betrokken is geweest bij het proces van plan-

voorbereiding, heeft onlangs zijn ideeën nog eens aan
het papier toevertrouwd. Interessant is hoe hij zich met
kracht afzet tegen het cultuurpessimisme van Ellul (,,ce

professeur bordelais
…..
dont le rayonnement est consi-

dérable
…..
et qui condamne sur le mode prophétique
le monde moderne et la civilisation technique”).

Gruson gaat uit van een optimistische visie. Hij gelooft
in de mogelijkheid van rationele beheersing der technische
economische ontwikkeling. Hij ziet vanuit een christelijke

visie in de wereldgesèhiedenis de ontplooiing van een
goddelijk plan (,,un maitre qui conduit l’histoire vers un
but”) dat leidt tot een rechtvaardiger maatschappij. Hij komt

zodoende tot het socialistische perspectief van een rationeel

geordende maatschappij. Functionerend als ambtelijk mede-
werker van mensen als De Gaulle en Monnet, weet hij wel degelijk de accenten van zijn politieke denken in zijn werk
neer te leggen.

Plan en parlementaire democratie

Naarmate het proces van planning duidelijker plaatsvindt

in constant overleg tussen overheid en bedrijfsleven, is het
gevaar groter dat het zich onttrekt aan de parlementaire
controle. Noodzakelijkerwijs ontstaat een nauwe samen-

werking tussen de hoge functionarissen der betrokken
ministeries en de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven
in de plancommissie. Daarmede raakt het parlement steeds
verder verwijderd van de grote economische beslissingen.
Birnbaum 12) ziet na 1958 de belangrijkste pressiegroepen
dan ook de ,,couloirs” van het Palais-Bourbon verlaten; zij

bewerken thans bijna uitsluitend de bureaus van de depar-
tementen.
De problemen, die samenwerking tussen overheid en vak-
beweging in Frankrijk blokkeren, zorgen ervoor dat de
planning in de praktijk een zaak wordt van hoge functio-

narissen uit het overheidsapparaat en het bedrijfsleven.
Birnbaum wijst in dit verband op de verwantschap tussen
beide groepen (zelfde milieu, zelfde opleiding). Waarschijn-

lijk zou dit laatste probleem in Nederland minder spelen.
Wel heeft hier de discussie over het Centraal Contract hetzelf-
de hoofdpunt naar voren gebracht: een beleid, dat berust op

een ,,deal” tussen overheid, bedrijfsleven en vakbeweging,
plaatst het parlement in wezen voor een ,,fait accompli”,
waaraan zonder grote problemen niet kan worden voorbij-

gegaan. Behalve de politieke sanctie (het kabinet treedt af
wanneer het parlement het beleid niet aanvaardt) is er nu een

sociaal-economische sanctie (het sociaal-economisch leven

loopt in het honderd, indien het beleid wordt verworpen).

Zou dit niet in nog sterkere mate gelden voor een stelsel van

sociaal-economische planning, waarin naast de punten die

in het Centraal Akkoord aan de orde zouden komen, nog
meer aspecten van het sociaal-economische beleid zullen
worden vastgelegd?
Men kan hiertegenover aanvoeren, dat in een stelsel van
sociaal-economische planning zeer veel punten van min of

meer technische aard worden geregeld, die nauwelijks een

rol spelen in de parlementaire discussie. De punten met een

politieke lading zijn de (in de Franse terminologie) ,,grandes
options” (gewenste groei, hoofdlijnen van het groeibeleid,

grondslagen van het inkomensbeleid, eventueel instrumenten
der planning, zoals subsidies, voorschriften e.d.).
De ,,grandes options” behoren niet zonder tussenkomst
van het parlement te worden vastgesteld. De omstandigheid, dat ook het parlement rekening zal moeten en willen houden
met de verlangens van de belangrijke, in de planning parti-

ciperende, belangengroepen, blijft daarbij natuurlijk bestaan.
Wel kan het parlement natuurlijk altijd, ondanks de
desastreuze gevolgen die dit zou kunnen hebben voor de

participatie in de planning van sommige groeperingen,
uiteindelijk een lijn doorzetten die de meerderheid van het

parlement aanvaardbaar voorkomt. In laatste instantie is dat
in Frankrijk ook meermalen gebeurd, waardoor organisaties
als CGT en CFDT zich genoodzaakt zagen hun participatie

in de planvoorbereiding stop te zetten. In feite komt dit erop neer dat de overlegeconomie en daarmede de democratische

planning stuk lopen op de falende consensus.

W.
Albeda

Ii) Michael Fagence,
Citizen paruicipalion in planning.
Oxford,
1977, blz. 56.
12) Pierre Birnbaum,
Les sommets de l’elat,
Parijs, 1977.

ESB3O-ll-l977

1183

Vertnogensaanwasdeling

en de waarde van de aandelen

DRS. H. MEIJERS

Ten aanzien van de vermogensaanwasdeling

is wel gesteld dat deze een belangrijke neer

waartse druk op de beurskoersen van aandelen

zou uitoefenen. Drs. Meijers, wetenschappelijk

medewerker aan de Katholieke Hogeschool

Tilburg, stelt een model op om dit te onderzoe-

ken. Hij baseert zich op het compromis dat tij-

dens de
kabinetsformatie*
inzake de VAD is

gesloten. Zijn conclusie is grosso modo dat de

invloed van de VAD op de beurskoersen in de

meeste gevallen zeer minimaal zal zijn.

Inleiding

In een vörig artikel 1) hebben wijde invloed besproken die

de eventuele invoering van een wettelijk verplichte ver-
mogensaanwasdeling (VAD) kan hebben op de financiële

structuur van de onderneming. Daarbij hebben we ons ge-
baseerd op de regeling zoals die vastgelegd is in het in juni

1976 gepubliceerde wetsontwerp en de in januari 1977 ver

schenen nota van wijzigingen. De belangrijkste conclusies
waren dat slechts weinig ondernemingen VAD verschul-
digd zullen zijn, terwijl slechts indien een onderneming ge-

durende lange tijd zeer hoge rentabiliteitspercentages behaalt
een aanzienlijk deel van het eigen vermogen in handen van
VAD-gerechtigden kan komen. Daartoe was dan bovendien
nog nodig dat niet de gehele winst binnen de onderneming

wordt gehouden, terwijl de uitkerirrg van de VAD dient te
geschieden in de vorm van aandelen.

Wij kwamen tot deze conclusies door middel van bereke-
ningen waarbij we de hoogte van de beurskoers van de aan-
delen exogeen bepaald veronderstelden. Wel werden de be-

rekeningen uitgevoerd voor verschillende waarden van de
beurskoers van de aandelen (in procenten van de intrinsieke

waarde). De waarde van de aandelen is echter, evenals de
hoogte van de VAD-uitkeringen, afhankelijk van de hoogte

van de rentabiliteit van het in de onderneming geïnvesteerde
eigen vermogen. Aangezien bij de uitkering van de vermo-

gensaanwasdeling in de vorm van aandelen als waarde van de
aandelen de beurskoers wordt genomen, willen wij in dit arti-

kel speciale aandacht schenken aan de waarde van de aan-
delen en de invloed van de VAD op deze waarde. Hierbij
zullen wij mede gebruik maken van het werk dat door Prof.

Dr. L. Traas is gepubliceerd 2).
Sinds de verschijning van ons vorige artikel is er op politiek
gebied het een en ander gebeurd. Bij de onderhandelingen

over de vorming van een nieuwe regering zijn de betrokken
partijen moeizaam tot een compromis inzake de Wet op de

vermogensaanwasdeling gekomen. Wij zullen de wijzigingen
welke het gevolg zijn van dit compromis in de beschouwing

betrekken.

Het wetsontwerp beoogt de werknemers te laten delen in

de overwinst van de ondernemingen. Onder overwinst wordt

daarbij verstaan de fiscale winst nâ belastingen en-nâ aftrek
van een ,,normale” vergoeding over het in de onderneming
geïnvesteerde eigen vermogen. Als hoogte van de normale

vergoeding wordt genomen het gemiddelde effectieve rende-

ment op langlopende staatsleningen verhoogd met een risico-
opslag van twee procentpunten. Van de na aftrek van de

normale vergoeding resterende overwinst wordt over 1977

20% als VAD uitgekeerd. Gedurende de komende jaren zal
dit percentage jaarlijks met 1% worden verhoogd tot een
voorlopig maximum van 23% van de overwinst behaald in
het boekjaar 1980. Het is niet uitgesloten dat het percentage

op de lange termijn zal worden verhoogd tot 50%, bij welk
percentage de overwinst gelijkelijk verdeeld zal worden tussen

de produktiefactoren arbeid en kapitaal. Ook premier
Den Uyl heeft zich al eens in die richting uitgelaten.

Van de VAD komt maximaal de helft toe aan de werk-

nemers van het bedrijf dat deze overwinst heeft behaald, de

rest gaat naar een fonds dat belast is met het beheer van deze

collectieve VAD-aanspraken, en zal slechts mogen worden aangewend voor de verbetering van de pensioenen van alle

werknemers met uitzondering van de ambtenaren. Het aan

de werknemers individueel toekomende deel van de VAD

mag niet groter zijn dan 3% van het maximale premie-
plichtige loon. Voor 1977 komt dat neer op ongeveer f. 1.500.

Het eventuele overschot gaat naar het collectieve fonds.

Dit individuele deel van de VAD is evenals bij de bestaande
winstdelingsregelingen voor de onderneming fiscaal aftrek-
baar.

De belangrijkste wijzigingen in het wetsontwerp

Bij de onderhandelingen over de vorming van een nieuwe
regering zijn de betrokken partijen overeengekomen het wets-

ontwerp betreffende de VAD op een aantal punten te wijzi-
gen. De meeste hiervan behoeven geen toelichting. Dit zijn

met name:

• de verschuiving van de ingangsdatum van de VAD van

1januari1976 naar 1 januari 1977;
• de verhoging van het percentage van de overwinst dat

als VAD dient te worden afgedragen van
15%
tot 20% voor

1977, oplopend tot 23%;
• de verlaging van het bedrag aan winst v66r belasting waar-
beneden geen VAD is verschuldigd van f. 250.000 tot

f. 200.000;

* In dit artikel kon met de jongste ontwikkelingen betreffende de
kabinetsformatie nog geen rekening worden gehouden.
Vcrmogensaanwasdeling en de financiële structuur van de onder-
neming.
ESB 16
maart
1977.
Prof. Dr. L. Traas. Vermogensaanwasdeling en de svaardebepa-
ing van aandelen in een perfecte vermogensmarkt. Verschenen
in
Geld en onderneming,
opstellen aangeboden aan Prof. Dr.
C. F. Scheffer. Leiden.
1976.

1184

• de verhoging van het bedrag dat een werknemer maximaal

aan individuele VAD-aanspraken kan ontvangen van 2 tot

3% van het maximaal premieplichtige loon;

• de afdracht van de VAD aan het collectieve fonds zal als

regel plaatsvinden in de vorm van vermogenstitels. Het
wetsontwerp vermeldt in dit verband de mogelijkheid van
uitkering in aandelen of in zogenaamde ,,vermogensaan-

wasbewijzen”. Het individuele deel van de VAD kan be-

halve in deze twee vormen ook in de vorm van contanten

worden uitgekeerd.

Voorlopig blijft de VAD-regeling beperkt tot ondernemin-

gen welke onder de Wet op de vennootschapsbelasting vallen.

Eerst op grond van de opgedane ervaring wordt de moge-
lijkheid en de wenselijkheid bezien van het onder de Wet

brengen van vennootschappen, die niet onder de Wet op de

vennootschapsbelasting vallen.
Verder hebben de betrokken partijen besloten om het indi-

viduele deel van de VAD aftrekbaar voor de vennootschaps-

belasting te maken. Dit is een fundamentele verandering.

Immers, hierdoor wordt een gedeelte van de VAD op de

gemeenschap afgewenteld. Indien de VAD in de vorm van
aandelen wordt uitgekeerd zal door de invoering van de

VAD het aantal uitstaande aandelen toenemen. Bij gelijk-

blijvende winst en vermogen zal dan door de invoering van

de VAD de winst en het vermogen per aandeel, en ook het
per aandeel beschikbare dividend afnemen. Het gevolg hier-
van zal een daling van de waarde van de aandelen zijn.

Doordat nu een gedeelte van de VAD fiscaal aftrekbaar is
daalt door de invoering van de VAD de door de onder

neming verschuldigde belasting, en stijgt de winst ni be-lasting. Hierdoor neemt dan ook het potentieel beschik-

bare bedrag aan dividend toe, waardoor de waarde van
de aandelen weer zal toenemen. Onder bepaalde voor-
waarden is het zo zelfs mogelijk dat door de invoering van
de VAD de waarde van de aandelen per saldo kan toenemen.
Dit is het geval, indien de toename van het aantal aandelen
door de uitkering van de VAD geringer is dan de toename
van de winst nâ belasting ten gevolge van de fiscale aftrek-baarheid van het individuele deel van de VAD.
Hoewel het individuele deel van de VAD maximaal 3%

van het maximaal premieplichtige loon kan bedragen en

het meerdere naar het collectieve fonds gaat, zullen we er

in het vervolg van dit artikel steeds vanuit gaan dat de helft
van de VAD-uitkering geschiedt in de vorm van individuele
aanspraken en dat derhalve de helft van de totale VAD-
verplichting fiscaal aftrekbaar is. Immers, slechts zeer weinig

ondernemingen zullen erin slagen een zodanige winst te
behalen dat het individuele deel van de VAD meer dan 3%

van het maximaal premieplichtige loon zal bedragen. Gaan

we uit van maximaal f. 1.500 aan individuele VAD-uitkering
per werknemer, dan betekent dit een totale VAD (indivi-dueel plus collectief) van f. 3.000. Aangezien slechts 20%
van de overwinst aan VAD uitgekeerd dient te worden, im-
pliceert dit een overwinst van f. 15.000 per werknemer. Gaan

we uit van een geïnvesteerd eigen vermogen van f. 50.000 per
werknemer, dan dient de fiscale winst ná belastingen meer
dan f. 20.000 per werknemer ofwel meer dan 40% over het
eigen vermogen te bedragen, wil het collectieve deel van de
VAD groter worden dan het individuele deel. Immers, van de

winst ni belasting dient eerst een normale vergoeding over
het eigen vermogen te worden afgetrokken. Stellen we de
,,normale vergoeding” (het effectief rendement op staats-

leningen plus
2%)
op
10%,
dan resteert bij een winst van

f. 20.000 per werknemer en een eigen vermogen van

f. 50.000 een overwinst van f. 15.000 en een VAD van

f. 3.000 waarvan de helft (f. 1.500) individueel. Om een indi-

catie te verkrijgen van het eigen vermogen per werknemer,
hebben we dit voor een aantal bedrijven per ultimo 1976
uitgerekend (tabel 1).

Hoewel in tabel 1 slechts een willekeurige groep onder-
nemingen is genomen, welke vaak ook internationaal werk-

zaam zijn, terwijl alleen de in Nederland behaalde winst

en het in Nederland geïnvesteerde vermogen bij de VAD-
berekeningen worden betrokken, geeft tabel 1 toch wel een

indicatie van het eigen vermogen per werknemer.

Tabel 1. Eigen vermogen per werknemer per ultimo 1976
a)

Koninklijke/Shell groep

………………………………………
f. 180.096
Philips

……………………………………………………
f.

26.287
Unilever

…………………………………………………..
f.

24.456
Akzo
…………………………………………………….
f.

29.762
Estel (Hoogovens
+
Hoesch)
…………………………………..
f.

42.704
ABN
…………………………………………………….
f.

65.456
AMRO
…………………………………………………..
f.

72.970
Nationale

Nederlanden

……………………………………….
C.

113.583
Ahold
……………………………………………………
1.

15.454
Heineken

………………………………………………….
f.

57.167
Buhrmann-Tetterode

…………………………………………
f.

41.324
Océ-van der Grinten

…………………………….
. ………….

f.

50.386
Kon.

Nederlandse

Papier

……………………………………..
f.

51.064
Elsevier

.

………………………………………………….
f.

29.125
Ogem
…………………………………………………….
f.

12.224

a) berekend op basis van de commerciële balans

Ten slotte nog een belangrijk maar nog niet definitief ge-

regeld punt uit het akkoord tussen de bij de kabinets-

formatie betrokken partijen. In het akkoord is het volgende
opgenomen: ,,De VAD-grondslag behoort te functioneren
overeenkomstig de doelstelling van een evenwichtige en

generale werking. Het wetsontwerp wordt vanuit dit gezichts-
punt onderzocht op cumulatie van correcties op de waar-

dering van het eigen vermogen. Eventuele dubbeltellingen
worden gecorrigeerd” 3).

Op het bestaan en de aard van de ,,dubbeltellingen” zullen
we in het kader van dit artikel niet nader ingaan. Het is echter
zeer waarschijnlijk dat een eventuele correctie voor ,,dubbel-

tellingen” zal geschieden door een aanpassing van de wijze van berekening van de overwinst, waarvan een gedeelte als

VAD dient te worden uitgekeerd. In dit artikel zullen we

verder uitgaan van de wijze van berekening van de overwinst,

en van de verschuldigde VAD, zoals die in het wetsontwerp
is vastgelegd.

De waarde van de aandelen

Voor een belegger bestaat de waarde van een aandeel uit
de stroom inkomsten, met name dividenden, welke hij uit

het bezit van dat aandeel in de toekomst denkt te ontvangen.
Mits hij niet overgaat tot verkoop van het aandeel kan men

de waarde van dat aandeel voorstellen als de contante

waarde van een, in principe oneindige, reeks dividenden:

Waarde =

D1

1=1
(l+k)t

waarbij D
5
= het op tijdstip t te ontvangen dividend, en

k = disconteringsvoet = door de beleggers gewen-
ste opbrengstvoet voor investering in het be-

treffende aandeel.

Mits de onderneming een constante rentabiliteit over het
eigen vermogen behaalt, steeds eenzelfde percentage van de
winst uitkeert en winstinhouding de enige bron van nieuw

eigen vermogen vormt, is de waarde per aandeel gelijk aan:

Waarde
=
(I – b).r.A onder de voorwaaarde dat k> b . r

k – b.r

waarbij b = inhoudingsquote van de winst;
= rentabiliteit van het eigen vermogen na be-

lasting;

A = eigen vermogen per aandeel.

3) Gepubliceerd door
Hei Financieele Dagblad,
29 juli 1977.

ESB 30-11-1977

1185

De factor b . r is de groeifactor, deze geeft aan hoeveel het

eigen vermogen jaarlijks toeneemt vanwege de winstinhou-

ding. Indien deze groeifactor groter wordt dan de disconte-

ringsvoet wordt de waarde van het aandeel oneindig groot,

vandaar de voorwaarde k>b.r. (Deze voorwaarde is dus

noodzakelijk vanwege de wiskundige sommeerbaarheid).
Ten einde een indruk te kunnen krijgen van de invloed

welke de invoering van de VAD op de beurswaarde van de
aandelen kan hebben, en van de invloed van een aantal

relevante factoren, hebben we een theoretisch model ter be-
paling van de beurswaarde geconstrueerd. In overeen-

stemming met het bovenstaande modI veronderstellen we

daarbij dat de beurswaarde tot stand komt door kapitalisatie

van alle in de toekomst aan de houders van de op dit mo-
ment uitstaande aandelen toekomende dividenden. Alle

technische details van het wetsontwerp en het compromis

over de VAD zijn in dit model verwerkt.

Het model

We definiëren de volgende, in dit model exogene, varia-

belen:

RAVB
=

rentabiliteit van het eigen vermogen voor belastingen
(= winst/eigen vermogen, de winst is hierbij volgens
vermogensvergelijking);
b
=

inhoudingsquote van de winst na belastingen;
=

belastingquote

(=

vennootschapsbelasting, belast.. bare winst);
HERW
=

herwaarderingsquote
=
(waarde van het eigen ver-
mogen geldend bij de bepaling van de normale ver-
goeding minus de fiscale boekwaarde) gedeeld door
deze fiscale boekwaarde van het eigen vermogen:
VADP
=

perunage van de overwinst dat als VAD dient te wor-
den uitgekeerd;
NVEV
=

perunage van de normale vergoeding over het eigen
vermogen;
BLD
=

perunage van de winst welke in het buitenland is
behaald
=
perunage van het vermogen dat in het
buitenland is geïnvesteerd:
NB
=

gedeelte van de winst welke niet belast is (vanwege
investeringsaftrek, tantièmes enz.);
NEEV
=

jaarlijks aan te trekken nieuw extern eigen vermogen
(als perunage van het in het begin van het jaar aan-
wezige eigen vermogen);
k
=

de

door de

vermogensverschaffcrs gewenste op-
brengstvoet.

Met behulp van deze exogene variabelen kunnen wij de

volgende
vergelijkingen opstellen:

RANB= RAVB—f.(l—BLD).(l—NB).RAVB

(1)

FRNB
=
RAVB.(l—f).(l—BLD).(l
—NB)

(2)

NVU

=
NVEV.(I+b.RANB+NEEV).(1—BLD)
(l+HERW)

(3)

CFHW =
HERW.(I
—BLD).(k—b. RANB—NEEV)

.aîk/20

(4)

(ak is het uit de financiële rekenkunde be-

kende symbool voor
1 (l
+ k)
1
)

VPEV =

VADP
.(FRNB—CFHW—NVU)

I—NVEV . VADP

(5)

De door deze vergelijkingen gedefinieerde endogene

variabelen hebben de volgende betekenis:

RANB

= rentabiliteit van het eigen vermogen ná belasting:
FRNB

= belastbare winst ná aftrek van belasting’eigen ver-
mogen;

NVU

= perunage normale vergoeding over het in het begin
van het jaar aanwezige eigen vermogen (de normale
vergoeding wordt berekend over het per ultimo van
het jaar, geherwaardeerde, in het binnenland ge-
investeerde eigen vermogen);
CFHW

= correctiefactor welke op FRNB in mindering wordt
gebracht i.v.m. het feit dat de op het moment van invoering van de VAD aanwezige herwaardering
in de loop van 10 jaar, onder aftrek van de fictief
verschuldigde belasting, in mindering op de fiscale
winst na belastingen mag worden gebracht bij de
bepaling van de overwinst;
VPEV

= de fractie van het in het begin van het jaar aanwezige
eigen vermogen dat als VAD dient te worden afge-
dragen. Het eerste gedeelte van vgl. (5) is opgenomen
vanwege het feit dat bij de berekening van de VAD de
over een bepaald jaar verschuldigde VAD niet tot het
eigen vermogen wordt gerekend bij de bepaling van de omvang van de normale vergoeding.

Uitgaande van de veronderstelling dat alle exogene
variabelen eeuwigdurend dezelfde waarde behouden, dat

eventuele aandelenemissies geschieden tegen de maximaal

mogelijke emissieprijs (ofwel in de vorm van voorkeurs-

emissies) en onder de veronderstelling dat de beurgwaarde
enkel wordt bepaald door de contante waarde van alle toe-

komstige dividenden kan de volgende eindvergelijking

worden afgeleid:

BWPIW = (l—b). (RANB +
0,5 .
f.VPEV) – NEEV – VPEV

k – b. (RANB ±
0,5 . f.
VPEV) – NEEV

(6)

BWPIW geeft de verhouding aan tussen de, via kapitali-

satie van de dividenden verkregen, beurswaarde en de

fiscale boekwaarde van het eigen vermogen. Bij de be-
rekening is verondersteld dat de helft van de VAD-uitkering
fiscaal aftrekbaar is. Van deze fiscale tegemoetkoming
wordt, evenals van de overige winst mi belasting een frac-

tie b binnen de onderneming gehouden. Vergelijking (6)
geldt zowel bij de uitkering van de VAD in de vorm van

aandelen als bij de uitkering in de vorm van contanten,

en ook bij een uitkering van de VAD in een combinatie
van aandelen en contanten. Indien de uitkering van de VAD
geheel of gedeeltelijk in contanten geschiedt, dient de uit-
kering in contanten ten laste te gaan van de dividend-
uitkering, m.a.w. het bedrag van de ingehouden winst dient
even groot te blijven, wil tenminste vergelijking (6) geldig

blijven.
Indien echter de VAD in de vorm van de z.g.,,ver-

mogensaanwasbewijzen” wordt uitgekeerd ondergaat ver-
gelijking (6) een wijziging. Bewezen kan echter worden dat,

indien de vermogenskostenvoet gelijk is aan de normale ver-
goeding (k = NVEV) de invloed van de VAD op de beurs-

waarde van de aandelen bij uitkering in de vorm van VAD-

bewijzen identiek is aan de invloed bij uitkering van de VAD

in aandelen of contanten. Naarmate k groter wordt dan

NVEV zal BWPIW bij uitkering in de vorm van VAD-

bewijzen groter worden dan bij uitkering in contanten of

aandelen. Over het algemeen zullen deze beide grootheden
echter niet ver uit elkaar liggen. Zo stelt Traas bijv. het ver

schil tussen de vermogenskostenvoet en de normale ver

goeding op ongeveer
0,015.
De kwantificering en verdere uit-

werking van de uitkering van de VAD in de vorm van
VAD-bewijzen hebben wij in het kader van dit artikel

achterwege gelaten.

Uiteraard is de eindvergelijking (6) slechts geldig indien de
reeks dividenden waarop hij is gebaseerd wiskundig som-

meerbaar is. Dit betekent dat de noemer van de vergelijking

positief dient te zijn, ofwel dat de jaarlijkse toename van het eigen vermogen, zowel via winstinhouding als via aandelen-

emissies, in procenten van dat eigen vermogen kleiner dient
te zijn dan de door de beleggers gewenste opbrengst-

voet.
Een soortgelijk model ter bepaling van de invloed van de
VAD op de waarde van de aandelen als wij in dit artikel

1186

hebben afgeleid is ook door Prof. Dr. L. Traas afgeleid in zijn

eerder genoemd artikel 2). Hij gaat daarbij Uit van een een-

voUdige vorm van de VAD, zonder rekening te houden

met de technische details van het wetsontwerp, en zonder
rekening te houden met de invloed van releante factoren
zoals de herwaardering, het aandeel van het buitenland en het

gedeelte van de winst dat niet belast is. De technische afleiding
van de eindformule geschiedt echter op dezelfde wijze als
bij Traas.
De omvang van de waardemutatie ten gevolge
van de invoe-
ring van de VAD

M.b.v. de computer kan men snel voor een aantal verschil-

lende waarden van de exogene variabelen de verhouding

tussen de beurswaarde en de intrinsieke waarde van het

eigen vermogen bepalen, en dus ook de invloed van de VAD
op de waarde van de aandelen.

Dit hebben we een aantal malen uitgevoerd, waarbij we de
volgende veronderstellingen gemaakt hebben:

• k, de door de vermogensverschaffers gewenste opbrengst-
voet, is steeds gelijk aan 0,125;

• f, de belastingquote is gelijk aan 0,48 en • NVEV, de normale vergoeding over het eigen vermogen

bedraagt 0,10.

Een aantal van de uitkomsten van de berekeningen is op-

genomen in tabel 2. We zijn er daarbij vanuit gegaan dat de
helft van de beschikbare winst na belastingen wordt uitge-
keerd (b = 0,5), dat de gehele winst in het binnenland wordt

behaald en met in het binnenland geïnvesteerd vermogen

(HLD = 0), en dat de gehele winst fiscaal belast wordt.

Tabel 2. Beurs waarde gedeeld door intrinsieke waarde en

tussen haakjes ( ) het percentage daling van de beurs-
waarde veroorzaakt door de VAD
a)

Rentabiliteit

Percentage van de overwinst dat aan VAl) dient te
van het eigen

worden uitgekeerd
vermogen
voor belasting

1

0%

1

20%

1

23%

1

50%

25%

.08

1.02 (5.6)

1.01
1
6.5)

0.92 (14.6)
30%

1.66

1.51 (8.0)

1.49 (10.2)

1.27 (23.7)
35%

2.68

2.42 (9.6)

2.38 (11.2)

1.95 (27.3)
40%

4.95

4.65 (6.2)

4.59 ) 7.3)

3.96 (20.0)

a) Winstuitkering 50%, winstaandeel buitenland 0. alle winst belast en herwaardering 0.

Verder is bij de berekeningen voorlopig verondersteld
dat er geen herwaardering aanwezig is, dus de waarde van het

eigen vermogen zoals die geldt bij de bepaling van de normale
vergoeding is gelijk aan de fiscale waarde. Bij de analyse van
tabel 2 blijkt duidelijk de stijging van de beurswaarde bij de
stijging van de rentabiliteit van het eigen vermogen. Terwijl

echter de beurswaarde steeds sterker stijgt bij een stijgende
rentabiliteit (deze stijging is zo sterk dat de beurswaarde bij

een rentabiliteit van
50%
oneindig groot blijkt te wor-
den), blijkt de invloed van de VAD op de beurswaarde na

een aanvankelijke stijging steeds geringer te worden. Dit
wordt veroorzaakt door het feit dat de uitkering van de VAD

geschiedt in de vorm van aandelen, waarbij als de waarde

van de aandelen de beurswaarde wordt genomen. Hoe hoger
de beurswaarde, des te lager het aantal aandelen dat bij

dezelfde VAD-uitkering aan de VAD-gerechtigden dient

te worden uitgekeerd, en dus ook des te geringer de koers-
druk. Daarbij komt nog dat de VAD fiscaal aftrekbaar is
gesteld voor het individuele deel. Terwijl nu de uitkering van
de VAD in de vorm van aandelen geschiedt, ontvangt de

onderneming van de fiscus een tegemoetkoming in con-
tanten i.v.m. de fiscale aftrekbaarheid van de VAD. Deze

tegemoetkoming wordt voor de fractie b binnen het bedrijf

gehouden, hetgeen in vergelijking met de situatie zonder

VAD leidt tot een grotere winstinhouding. Deze extra winst-
inhoud ing leidt tot een vergroting van de winsten in de toe-

komst en dus ook tot grotere dividenden, waardoor de
daling van de beurskoers wordt afgeremd.

Nu is niet altijd de gehele winst belast, dit in verband
met fiscale faciliteiten zoals de investeringsaftrek (in de

toekomst de premies krachtens de WIR) en de fiscale aftrek-

baarheid van tantlèmes en andere winstdelingsregelingen.

Daarnaast wordt vaak een gedeelte van de winst in het bui-

tenland behaald. De winst welke in het buitenland belast is,

is krachtens het Nederlandse fiscale regiem niet belastbaar in
Nederland en telt ook niet mee bij de overwinstbepaling
ten behoeve van de VAD. In tabel 3 geven we een indruk
welke de invloed hiervan kan zijn.

Tabel 3. Beurswaarde gedeeld door intrinsieke waarde en

tussen haakjes ( ) het percentage daling van de beurs-

waarde veroorzaakt door de VA D
a)

Aandeel buiten-
Rentabiliteit
Percentage van de overwinst dat aan VAD
land (BLD)
san het eigen
dient le worden uitgekeerd en deel niet
vermogen

0%
20%
23%
50%
belast (NB)
voor belasting

BLD=0,0
25%
1.19
1.15 1.14
1.08
NB
=
0,05 (3.7) (4.3) (9.7)
30%
1.88 1.75
1.73
1.54
(6.7)
(7.8)
(17.9)
35%
3.19
2.97
2.93 2.55
(7.1)
(8.3) (20.1)

25%
1.78
1.73 1.72 1.65
(2.8)
(.3)
(7.4)
BLID= 0.25
30%
3.31
3.19 3.17 2,98
NB
=
0,0
(3.7) (4.7)
1)0.)))
35%
8.62
8.76
8.78
9.06
)–1.7)
(-

-1.9)
1

–5.2)

a) Winstuitkering 50% en herwaardering 0.

Indien een gedeelte van de winst in het buitenland reeds
belast is of binnen Nederland fiscaal vrijgesteld is, neemt

de rentabiliteit van het eigen vermogen ná belasting, en daar-

mee de beurswaarde, toe.

Het blijkt dat de toename van het eigen vermogen door-
dat een gedeelte van de VAD fiscaal aftrekbaar is, zo groot
kan worden dat deze de toename van het aantal aandelen
veroorzaakt door de uitkering van de VAD in aandelen,

kan overtreffen. Er ontstaat dan een stijging van de beurs-

waarde door de invoering van de VAD, welke stijging groter
wordt naarmate een groter deel van de overwinst aan VAD

dient te worden afgedragen. Dit zien we gebeuren in de laat-
ste regel van tabel 3. Uiteraard is dit slechts mogelijk bij

een zeer hoge rentabiliteit van het eigen vermogen n

belasting, waarbij het niet erg waarschijnlijk is dat deze
rentabiliteit op de lange termijn gehandhaafd kan blijven.
Dit is dan in strijd met de vooronderstellingen van het model,

dat gebaseerd is op een eeuwigdurend constante rentabiliteit.
Tot, hier hebben we geen rekening gehouden met een

verschil tussen de fiscale boekwaarde van het eigen vermo-

gen en de waarde zoals die geldt voor de berekening
van de normale vergoeding. Dit verschil ontstaat omdat

bij de bepaling van de normale vergoeding niet wordt

uitgegaan van de fiscale boekwaarde van het eigen vermogen.
Volgens het wetsontwerp wordt de historische aanschaf-
prijs van de activa met behulp van door het CBS bepaalde

indexcijfers op actuele waarde gebracht, waarna normale
fiscale afschrijvingen worden toegepast. (Dus geen vervroeg-

de afschrijvingen). Als de waarde van de grond zal de
waarde in het economisch verkeer worden genomen. Het

is duidelijk dat de zo ontstane waarde van de activa
aanzienlijk kan afwijken van de fiscale boekwaarde. Deze
waardestijging werkt nog versterkt door in een stijging

ESB3O-Il-l977

.

1187

van de waarde van het eigen vermogen, indien de onder-
neming voor een gedeelte met vreemd vermogen, waarop
vaste terugbetalingsverplichtingen rusten, is gefinancierd.

De mate van de zo ontstane herwaardering is in het

model opgenomen door middel van de exogene variabele

H ERW. De invloed hiervan is geïllustreerd in tabel 4.

Tabel 4. Beurs waarde gedeeld door intrinsieke waarde en
tussen haakjes ( ) het percentage daling van de beurs-
waarde veroorzaakt door de VAD
a)

Herwaardering
van het eigen
vermogen

Rentabiliteit
van het eigen
vermogen VOOr
belasting

Percentage van de overwinsi dat aan VAD dient te worden uitgekeerd

0
0
/
0

20%
2391
50%

25%
1.92
1.89

(1.9)
1.88

(2.1)
1,83

(4,8)
0%
30%
3.75
3.65

(2.6)
3.64

(3.0)
3,49

(7.1)
35%
11.69
(2.251-48)
12.351

5.7)
13,5

(– 15.6)

25%
1.92
1.92

(0.0)
1.92

(0.0)
1.92

(0.(»
25%
30%
3.75
3.73

(0.7)
3.73

(0.7)
3.69

(1.6)
35%
11.69
11.97 (-2.4)
(2.02)

2.8)
12.51

1–
7

1

25%
1.92
1.92

(-1

1.92

)

1
1.92

1
50% 309r
3.75
3.75

1.-)

3.75

1

1
175

1
35%
11.69
11.73) -0.31
11.73(

0,3)
11.78

(–0,11)

a) Winstuitkcring 50%. aandeel buitenland 25% en percentage Ncdcrlandc winst
niet belast 5%.

Uit tabel 4 blijkt dat, zodra er sprake is van een,

niet overdreven, verschil tussen de fiscale boekwaarde

van het eigen vermogen en de waarde zoals die geldt
bij de bepaling van de overwinst, de invloed van de

VAD op de beurswaarde minimaal tot nul is. Dit is
in overeenstemming met de conclusies van ons vorige artikel 1), waarin we aantoonden dat bij aanwezigheid
van herwaardering het slechts bij zeer hoge rentabiliteits-

cijfers mogelijk is dat de VAD-gerechtigden een aanzienlijk
belang in de onderneming kunnen krijgen. De benodigde

rentabiliteiten zijn echter zo hoog dat deze nooit gedurende
lange tijd kunnen worden behaald.

In tabel
5
geven we enkele resultaten waaruit de invloed

van de dividendpolitiek op de beurswaarde blijkt. We
gaan daarbij uit van een herwaardering van 0 om nog
enige invloed van de VAD op de beurswaarde te kunnen
waarnemen.

Tabel 5. Beurswaarde gedeeld door intrinsieke waarde en

tussen haakjes ( ) het percentage daling van de beurs-
waarde veroorzaakt door de VAD a)
Winstinhou.
dingsqaote
(b)

Rentabiliteit
van het eigen
vermogen voor
belasting

Percentage van de overwinst dat aan VAD
dient te worden uitgekeerd

0%
1
20%
2391
50%

b
=
0.4
25%
1,67 1,64

(1.8)
1.63

(2.1)
1.59

(4,11)
30%
2.57 2.49

(3.2)
2.48

(3,7)
2.35

(8,5)
=
0.6
25%
2.50
2.46

((.7)

2.45

12.01
2.39

(4.6)
30%
12.04
12.841-6.71
12.98(

7.11)
14.69

1
–22

1

a) Aandeel buitenland 0,25. 5% niet belast en herwaardering 0Ç.

Uit tabel 5 blijkt de grote invloed van de winstin-houding
op de waarde van de aandelen. Mits de binnen de onderne-

ming behaalde rentabiliteit hoger is dan de door de
beleggers gewenste opbrengstvoet, leidt een vergroting van

de winstinhoudingsquote tot een vergroting van de beurs-

waarde. (Indien k>RANB is dit uiteraard omgekeerd,
maar veelal zal de omvang van de VAD dan minimaal

zijn, en dus ook de invloed op de beurswaarde).
Dit heeft tot gevolg dat bij een RAVB van 0,35 en

een winstinhoudingsquote van 0,6 de marktprijs van de
aândelen oneindig groot wordt. Dit is het gevolg van
het feit dat wij de inhoudingsquote, de rentabiliteit van
het eigen vermogen en de vermogenskostenvoet als onder-

ling onafhankelijk, in de tijd constante grootheden hebben
beschouwd. In werkelijkheid zullen deze grootheden niet
eeuwigdurend constant blijven, terwijl naarmate de winst-

inhouding stijgt de rentabiliteit zal dalen onder invloed

van de afnemende meeropbrengsten, terwijl de vermogens-

kostenvoet zal stijgen, aangezien een verhoging van de

winstinhoudingsquote leidt tot uitstel van dividenduitke-

ringen, welke daardoor onzekerder worden. De berekende
resultaten gelden dus slechts in zoverre de vooronderstel-
lingen van het model gelden.

Ten slotte een laatste factor welke van invloed kan
zijn op de beurskoers: de omvang van het extern aan

te trekken eigen vermogen. De invloed van deze factor
is geïllustreerd in tabel 6.

Tabel 6. Beurswaarde gedeeld door intrinsieke waarde en

tussen haakjes ( ) het percentage daling van de beurs-

waarde door de VAD veroorzaakt
a)

Nieuw extern
eigen vermogen
per jaar

Rentabiliteit
van het eigen

belasting

Percentage van de overwinsi dal aan VAD
dient te worden uitgekeerd

0%
s

ermogen voor

23% 255, 50%

25%
1.67
1.67

1

1
1.67

1

)
1.67

)
0%
30%
2.57
2,55

(0.8)
2.55

(0.9)
2.52

(2.1)
35%
4.20
4.13

(1.7)
4.12

(2.0)
4.01

(4,6)

25%
2.01
2.01

1-

1
2.01

1

1
2.01

1
2%
30%
3.78 3.75

(0.7)
3.75

10.81
3.71

((.8)
35%
9,18
9.19(–0.1)
9.19)-

0.1)
9.19

a) Winstinhoudingsquole 0,4. herwaardering 25%. aandeel buitenland 2591 en 5% van
de binnenlandse winst niet belast.

Een vergroting van de omvang van het eigen vermogen

door aandelenemissies blijkt hetzelfde effect te hebben als een
vergroting van de winstinhouding. Indien de binnen de

onderneming behaalde rentabiliteit hoger is dan de door de beleggers vereiste opbrengstvoet leidt een vergroting

van het eigen vermogen via aandelenemissies tot een
stijging van de beurskoers. Dit effect is groter naarmate

de rentabiliteit van het eigen vermogen groter is. Door

de stijging van de beurskoers neemt dan weer het aantal

aandelen dat als VAD uitgekeerd dient te worden af, waardoor de daling van de beurskoers door de VAD

geringer is naarmate er meer extern eigen vermogen wordt

aangetrokken. Voorwaarde hiertoe is wel dat de onderneming
de nieuwe aandelen uitgeeft tegen de maximaal mogelijke

emissiekoers of in de vorm van een voorkeursemissie waar-
bij de oude aandeelhouders een voorkeursrecht bij de in-
schrijving op de nieuwe aandelen hebben.

Conclusies

Onder de veronderstelling dat de waarde van de aandelen
tot stand komt door kapitalisatie van de toekomstige

dividenden tegen de door de beleggers gewenste opbrengst-
voet en onder de voorwaarde dat een aantal variabelen
eeuwigdurend constant zijn, blijkt dat:
• de invloed van de VAD op de beurskoers van de aandelen
in de meeste gevallen zeer minimaal zal zijn;

• dat naarmate een groter deel van de winst in het buiten-
land wordt behaald en naarmate een groter deel van

de in het binnenland behaalde winst niet belast wordt deze
invloed geringer zal zijn;
• dat, indien er sprake is van een verschil tussen de fiscale
boekwaarde van het eigen vermogen en de werkelijke

waarde van dat vermogen zoals die gehanteerd wordt ten
behoeve van de bepaling van de normale vergoeding,
de VAD nauwelijks nog invloed op de beurswaarde van
de aandelen zal hebben;

• dat het vergroten van het eigen vermogen door een

toename van de winstinhoudingsquote of door aande-
lenemissies de invloed van de VAD op de beurswaarde
zal verminderen.

H. Meijers

1188

Devijfde IIASA-conferentie over

wereidmodellen

,,Input-output”-benadering in wereidmodellen

DRS. J. A. HARTOG*

PROF. IR
. 0. RADEMAKER*

Inleiding

Het beeld van de verre toekomst ver-
andert verrassend snel. Vijf jaar geleden

schrok het Rapport van de Club van
Rome
1) de wereld op met projecties
waarin grondstoffenuitputting en milieu-

vervuiling de hoofdrollen speelden.

Thans neigen velen tot de conclusie dat, afgezien van aardolie en -gas, de grond-
stoffenvoorraden nog comfortabel tot in
de volgende eeuw reiken en dat bijna alle
vormen van schadelijke vervuiling doel-

matig aan de bron kunnen worden be-
streden. Mede met het oog op de ontwik-
keling van de derde wereld wordt nu in
wereldmodellen veel meer uitvoerig aan-

dacht geschonken aan economische
aspecten van winning, produktie, we-

reldhandel, inkomens e.d. Voorts wor-

den pogingen ondernomen om ook huis-
vesting, gezondheidszorg, onderwijs,

enz. in de beschouwingen te betrekken.

Ook lijkt duidelijk te worden dat ,,insti-
tutionele factoren” – waarover later

meer – de grootste belemmeringen vor-

men voor het verbeteren van de toestand van de wereld.

Ziedaar enkele indrukken van de vijf-

de conferentie over wereldmodellen die georganiseerd werd door het Internatio-
nal Institute for Applied Systems Analy-

sis (IIASA) te Baden (Oostenrijk) van

26-29 september 1977. Daar de Stichting
IIASA-Nederland met ingang van 1977

voor ons land lid is geworden van dit in-
stituut, passen op deze plaats enkele

woorden over aard en omvang ervan 2).

Het uSA werd eind 1972 opgericht als

gevolg van een Amerikaans-Russisch initiatief dat vanuit een tiental andere

landen werd gesteund. Het doel was:

wetenschappelijke bijdragen te leveren
aan het oplossen van problemen ,,waar
landen en regeringen mee kampen” en
die een internationaal karakter dragen,

6f doordat het probleem geen halt maakt
bij de landsgrenzen zodat bij de oplos-

sing verscheidene landen betrokken zijn,

6f omdat het probleem weliswaar een
nationale oplossing toelaat, maar vele

landen er afzonderlijk mee kampen. Het

instituut heeft een steeds wisselende we-

tenschappelijke staf van 80 â 100 perso-

nen, waaronder zeer bekende figuren uit
uiteenlopende vakgebieden, die er ge-
middeld tegen de tweejaar verblijven. Zij

worden gesteund door een vaste staf van

50 technische specialisten en research-
assistenten en van 160 personen in de
dienstensector, alsmede door voortreffe-

hij ke bibliotheek- en computerfacilitei-
ten. De huisvesting —in het Schloss

Laxenburg, waar eertijds Maria Theresia
met haar kinderen woonde – is riant.
Het budget voor 1977 bedraagt bijna
f. 20 mln. Eén van de vele activiteiten van

het 1 IASA is het organiseren van allerlei
bijeenkomsten. De hier te bespreken
conferentie is de vijfde in de serie over

wereldmodellen. Er waren tachtig deel-
nemers en vrijwel alle groepen met erva-
ring op dit gebied waren vertegenwoor-

digd. In bijgevoegde literatuurlijst zijn
alle bijdragen vermeld; met het oog op de

lengte van dit artikel worden ze niet
allemaal besproken. De volledige tek-

sten, aangevuld met een weergave van de

discussies, zullen begin volgend jaar wor-
den uitgegeven.

De titel van de conferentie verdient
misschien nog wat uitleg. Met
model
wordt steeds een wiskundige beschrij-
ving bedoeld van een aspect van de
werkelijkheid dat onderwerp van studie
is. Met
global
wordt bedoeld dat de

studie de wereld als geheel betreft. De
input-output
“-techniek waarnaar de
ondertitel verwijst, heeft de laatste tijd
veel bekendheid gekregen. Volgens Wes-
terse opvattingen is zij gecreeerd door
Nobelprijswinnaar W. Leontief in de

Verenigde Staten omstreeks de tweede
wereldoorlog, maar de Russen beweren

dat zij de uitvinders van deze techniek
zijn en haar al sinds 1925 hanteren. ,,ln-
put-output”-technieken worden vooral

gebruikt om de onderlinge samenhangen

in het economische leven kwantitatief
inhoud te geven, en wel in de vorm van

z.g. ,,input-output”-tabellen of matrices. Deze tabellen worden in de ontwikkelde

landen veelal door regeringsinstanties
geconstrueerd, hoewel er ook particulie-
re researchinstellingen zijn die zich hier-

mee bezighouden. In de laatste tijd heeft

men tabellen geconstrueerd en gepubli-

ceerd die internationale vergelj kingen

mogelijk maken, omdat zij uitgaan van eenzelfde classificatie van goederen en

activiteiten en volgens eenzelfde principe

geconstrueerd zijn. ,, lnput-output”-tech-
nieken worden vaak beschouwd als de

beste basis voor regeringsplanning en
vinden inderdaad in de centraal geleide landen als de Sowjetunie en Polen veel
meer toepassing dan in de marktecono-
mieën. De ,,input-output”-techniek is van

grote wetenschappelijke waârde en heeft

een basis verschaft aan research in veler-

lei richtingen, omdat ze zowel logisch
consistent als inhoudelijk relevant is. Het

is ten slotte aardig te vermelden dat de

leiding van het NEI, het instituut dat
ESB
publiceert, reeds in het begin van de jaren vijftig als eerste een Europese con-
ferentie aan dit onderwerp heeft gewijd
en het verslag daarvan heeft laten publi-
ceren 3).
Over de conferentiebijdragen

De eerste dag van de conferentie was
grotendeels gewijd aan een bespreking

van het ,,United Nations World Model”
(zie conferentiebijdrage no. 1 in bijge-
voegde lijst). Dit model is op verzoek van

de VN in 1973-1975 opgesteld door een
groep economen van de Harvard- en

* De auteurs zijn respectievelijk lector in de
wiskundige statistiek aan de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam en hoogleraar in de meet- en regeltechniek aan de Technische Hogeschool
Eindhoven.
D.L. Meadows c.s.,
Rapport van de Club van Rome,
Aula
500,
Het Spectrum NV,
Utrecht,
1972.
Zie:
II,4SA:
Wat het is. Wat het (loet. Hoe
Nederland participeer,,
uitgave van de Stich-
ting IIASA-Nederland, en
Options-
A JIASA
Quarterly News Report,
uitgave van het
1 IASA. Deze uitgaven zijn kosteloos verkrijg-
baar bij de Stichting LIASA-Nederland, Post-
bus
93532, 2509
AM Den Haag, tel.
070-839100.

Aanvullende

informatie,

o.a.
publikatie-overzichten en het verslagboek van
de IIASA-conferentie
1976,
is eveneens bij
deze stichting verkrijgbaar.
Input-output relations. Proceedings
of
a
conference on inter-industrial relations held
at Driebergen, Holland,
Stenfert Kroese,
1953.

ESB 30-11-1977

1189

Brandeis-universiteiten onder leiding
van W. Leontief. Het is een gedesaggre-

geerd multisector model met een overwe-
gend statisch karakter. Men was zeer
ambitieus begonnen, maar al spoedig
bleek dat een eenvoudiger opzet onver-

mijdelijk was, waarbij de wereld verdeeld

werd in 15 gebieden en waarbij 40 indu-

striële sectoren werden onderscheiden.
De aandacht werd vooral gericht op de

relaties tussen de gebieden.
Het model bestaat uit een stelsel verge-

ljkingen dat met opzet onderbepaald is,

d.w.z. het bevat minder vergeljkingen

dan variabelen. Men heeft er bewust van
afgezien om in het model relaties op te

nemen waarvan de betrouwbaarheid zeer

onzeker is. Voorts zet men alle varia-

belen die in belangrijke mate door niet-

economische krachten worden bepaald
als exogene variabelen in. Daarom kan

men dit model misschien beter beschou-
wen als een consistent werkend stuk

gereedschap, dat een omvangrijk data-
bestand bewerkt t.b.v. economische ver-

kenningen, dan als een min of meer

complete beschrijving van de wereld. Het
model leent zich daarom voor zeer uit-

eenlopende onderzoekingen. Men heeft

in de hand welke variabelen men als

gegeven beschouwt en welke door het

model worden bepaald. Voor sommige

toepassingen kan men variabelen, die
normaal als endogeen worden be-

schouwd, gelijk stellen aan van buiten

opgelegde waarden en dan berekenen

welke waarden dit impliceert voor een

aantal grootheden die gewoonlijk als
exogeen – als buiten het model be-

paald – worden beschouwd. Zoals reeds

gezegd, is het model in wezen statisch.

Men maakt gewoonlijk vier berekenin-

gen, voor res. 1970, 1980, 1990 en 2000,
en verbindt deze ,,snapshots” van de
wereldeconomie d. m.v. intertemporele
relaties die de accumulatie van kapitaal

en de uitputting van natuurlijke hulp-

bronnen beschrijven.
Onzekerheid komt niet expliciet in het

model voor, maar dit wordt ten dele
opgevangen door te experimenteren met
diverse scenario’s. Het meest interessant
is de behandeling van de internationale
handel. Mede op grond van bovenge-

noemde argumenten hebben de opstel-lers deze sectOr terecht zeer eenvoudig
gehouden door de meer discutabele ver-

onderstellingen niet te incorporeren in

het model zelf, maar expliciet te formule-
ren in nieuwe modellen, hetgeen het

experimenteren met alternatieve veron-
derstellingen vergemakkelijkt en de dis-
cussie verheldert. Prijzen hebben geen
directe invloed op de goederenbewegin-
gen; ook deze worden bepaald in satelliet-

modellen en hebben als voornaamste

taak de geprojecteerde handelsbalansen

te berekenen.

De uitkomsten van de modelbereke-

ningen zijn weinig opwekkend. Bij hand-
having van het thans gangbare investe-

ringsgedrag en streven naar evenwichtige

betalingsbalansen worden de ,,targets”

van de VN lang niet gehaald. Ook onder
uitzonderlijk gunstige veronderstelli n-

gen (ruime leningen, flinke betalingson-

balansen, hoge spaarquote) zijn de uit-

komsten niet bemoedigend, o.a. vanwege

de nadelige gevolgen van leningen. De
groei van de ontwikkelingslanden wordt

sterk bepaald door de mogelijke beta-

lingsonbalans. De olielanden spelen een

invloedrijke rol t.g.v. hun handelsover-
schotten. Een verdere verhoging van de

olieprijs beperkt de mogelijkheden van

de ontwikkelingslanden nog meer, on-

danks een geprojecteerde lagere groei

van de rijke landen. Ook zonder verho-

ging van de olieprijs neemt de divergentie

tussen arme en rijke landen volgens de

modelberekeningen toe; deze zou pas tot

staan komen bij een ontwikkelingshulp

van ca. 2% van het GDP van de rijke
landen (men bedenke dat een flink deel
van dat GDP bestaat uit diensten waar-

aan ontwikkelingslanden niets hebben,

zodat het beslag op sommige componen-
ten van het GDP veel hoger dan 2% zou

moeten zijn).
In dit overzichtsartikel kan geen recht

worden gedaan aan een zo eminente

studie die in zo brede kring aandacht
verdient. Voor nadere gegevens wordt

verwezen naar het verslagboek van deze
conferentie (IIASA-Nederland kan hier-
over inlichtingen verschaffen) en naar

het boek
The future of the world eco-

nomi’ dat door A.P. Carter, B. Leontief

en P.A. Petri wordt geschreven.

In een bijdrage getiteld
Using
the
gb-
bal
input-oulput
model for long-term
project
ions
(zie conferentiebijdrage no.
2) werd nader ingegaan op lange-termijn-

projecties die met dit model zijn uitge-

voerd. Het UN Centre for Development
Planning, Projections and Policies ver-

schafte de exogene gegevens, waarna in
Brandeis University de berekeningen

werden uitgevoerd. Twee essentieel ver-

schillende scenario’s werden doorgere-

kend: één scenario dat beoogt om het
gemiddelde verschil in inkomsten tussen
de ontwikkelde en de ontwikkelingslan-
den te halveren tegen het jaar 2000, en

één waarbij de economische groei van de

meeste landen endogeen is bepaald.
Twee zeer algemene resultaten mogen

niet onvermeld blijven, mede omdat an-
dere onderzoekingen gepresenteerd op

de conferentie of elders tot verwante
conclusies leidden. In Menshïkovs woor-

den: ,,The conclusion is made that the
principal limits to accelerated develop-

ment are political, social and institution-

al in character rather than physical and

technological. Far-reaching internal so-

cial and institutional changes and signifi-
cant changes in the international econ-

omic order are required to achieve
accderated development”. Interessant
was voorts de bevinding dat, ondanks

zuiniger methoden bij het gebruik van
minerale hulpbronnen, moet worden

verwacht dat de wereld in de laatste

dertig jaar van deze eeuw drie- tot vier-
maal de hoeveelheid mineralen zal ge-

bruiken als gedurende de hele historie

van onze beschaving. Niettemin ver-

wacht men (op basis van zeer voorzichti-

ge schattingen van de reserves) dat

slechts twee van de in de studie opgeno-

men metaalertsen tegen het einde van de
eeuw uitgeput zullen raken, ni. die van
lood en zink.

Het
INFORUM international system

of input-output
models and bilateral
trade fiows
(zie conferentiebijdrage no.

4) ging van een geheel ander theoretisch

standpunt uit. Terwijl in het VN-model

de export in een reservoir (,,pool”) ging

waaruit de import werd geput, vormt het
INFORUM-model van ieder land en

voor ieder goed een handelsmatiix, ter-
wijl de handelsstromen worden bepaald

door de relatieve prijzen. Dit verschil in

benadering kan worden teruggebracht
tot een verschil in beoogde doelstelling.

Deze studie richt zich namelijk op de

behoeften aan prognoses zoals die in het

bedrijfsleven bestaan. Daarom is het

model ook zeer gedesaggregeerd (maxi-
maal 190 sectoren) en voorspelt het op

basis van econometrisch geschatte rela-

ties vele economische grootheden. Aan
dit internationale handelsmodel dienen
dan nog de modellen van de individuele

landen te worden gekoppeld.
Het internationale handelsmodel

kwam gereed in juli 1975. De landenmo-
dellen van de Verenigde Staten, Japan,

Frankrijk, België en Duitsland zijn thans
ook beschikbaar en het Canadese model

is in bewerking. Met de constructie van
modellen voor het Verenigd Koninkrijk,

Nederland en Italië moet nog worden

begonnen, waartoe men partners in deze

landen zoekt.

De voorspellingen gaan (op jaarbasis)
tien jaar in de toekomst. Het model is

niet dynamisch in de technische zin van

het woord. Het toekomstige verloop van
het beschikbare inkomen wordt véSron-
dersteld en het verloop van de andere
variabelen wordt hiervan afgeleid. Even-als het VN-rapport kwam deze studie bij

ons over als het resultaat van een bijzon-

der grondig en gedetailleerd onderzoek,
uitgevoerd met grote kennis van het

omvangrijke statistische grondmateri-
aal.

The University of Bradford Input-

Output Research Group onder leiding

van Prof. Bottomley heeft zich tot taak
gesteld om voor 126 landen ,,input-out-

put”-matrices en internationale-handels-
matrices op te bouwen volgens een

uniforme classificatie met 51 sectoren

gebaseerd op de International Standard
Industrial Classification.
Dit is uiteraard een groots project, dat moet uitmonden in een matrix met meer

dan 40 miljoen elementen, hetgeen de
nodige problemenmet zich brengt, o.a.

1190

H andelskredieten?

In de betalingsbalans op kasbasis, zoals samengesteld

en gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB),

wordt het saldo van de lopende rekening op kasbasis op-

gesplitst in een saldo op transactiebasis en een post, die de

laatste twee jaren wordt aangeduid als
Saldo statistische
verschillen, met inbegrip van mutaties in kort handelskre-
diet,
maar voorheen wat kernachtiger werd omschreven

als Saldo handelskredieten en statistische verschillen.

Waar vroeger de component (kort) handelskrediet op de voorgrond werd gesteld, wordt in de nieuwe naamgeving

dus het accent gelegd op de component statistische ver-
schillen (diverse soorten meetfouten).
Over 1976 bedroeg dit saldo
—371
mln. gld. Dit duidt,
alsdus DNB in haar jaarverslag

afgezien van fouten en
omissies, mede voortvloeiend uit de te ramen handel met

de BLEU

op uitvoer van niet geregistreerd kort
handelskrediet.
Een sterk geclausuleerde conclusie derhalve, maar
niettemin een conclusie: de lezer krijgt de indruk dat de

omvang
van de handelskredietstroom weliswaar onzeker

is. maar kennelijk toch wel vast
staat dat per saldo meer

handelskrediet aan het
buitenland is verstrekt dan van dat
buitenland ontvangen. De
richting
van de (netto) krediet-
stroom lijkt dus duidelijk.
Bij nadere studie lijkt echter ook
wat dit laatste betreft

enige twijfel
mogelijk. Betalingsbalanscijfers, zoals in een
bepaald jaar gepubliceerd, plegen een jaar
later als regel
iets te
zijn gewijzigd. Achteraf zijn alsnog correcties

aangebracht, sommige transacties zijn nu pas verwerkt

enz. Als regel zijn deze aanpassingen betrekkelijk margi-

naal, echter met uitzondering van het onderhavige saldo..

Zo wordt in het jaarverslag van DNB over 1974 dit

saldo voor dat jaar berekend op —344. In het verslag over
1975 wordt evenwel een bedrag groot

1.419 genoemd,
een correctie dus van

1.075 (alles in mln. gld.). Daarbij
dient te worden vermeld dat ook na deze herziening de

onzekerheid over de verdeling in handelskredieten en
statistische verschillen blijft bestaan.

Iets dergelijks blijkt zich steeds voor te doen, waarbij
met name 1973 opvalt: in het verslag over dit jaar wordt

+ 278 vermeld; een jaar later spreekt het verslag voor 1973
over —136, en
in 1975
wordt voor 1973 een bedrag

genoemd groot —926. Dit blijft zo in het meest recente
verslag.

Werd in 1973 nog de conclusie getrokken dat per saldo
kapitaalinvoer had plaatsgevonden, uit hoofde van kort
handelskrediet, de recentere cijfers duiden op het tegen-
deel.

Gezien het bovenstaande kan men zich afvragen of zelfs

sterk geclausuleerde conclusies aangaande de handels-

kredietstroom, zoals getrokken door DNB, wel gerecht-

vaardigd zijn. Een waarschuwing dat het genoemde cijfer
vermoedelijk nog (ingrijpend) zal worden gewijzigd, lijkt

in ieder geval op haar plaats.

F.B. van der Toom

met betrekking tot de Organisatie van het
databestand. Voor lOO landen heeft men

de ,,input-output”-tabellen (basisjaar
1970) reeds op band staan. Met name

voor de ontwikkelingslanden moest men
in vele gevallen de tabellen grotendeels
zelf opbouwen, vanzelfsprekend volgens
vrij mechanistische methoden. Met de

handelsmatrix staat men nog pas aan het
begin.

Als men alle coëfficienten heeft be-

paald, wil men verschillende wereld-

scenario’s voor de jaren 1980, 1990 en
2000 op basis van .dit model doorreke-

nen. Het is de bedoeling van de groep om

vrij gedetailleerde aspecten van de toe-
komstige ontwikkeling te onderzoeken.
Het is dan een boeiende vraag of de
technische moeilijkheden die verbonden
zijn met een zo gedetailleerde opzet niet
groter zijn dan de theoretische bezwaren
verbonden aan het koppelen van een
gedetailleerd deelprobleem aan een sterk

geaggregeerd model. De Bradford-groep

heeft haar keuze gedaan en wij moeten

deze respecteren. ….

De bijdrâge
A
general equilibrium
model
of
world trade (some calculatrons
of
the impaci
of
lar(ffs on world trade
and welfare)
(zie conferentiebijdrage no.

19) was weer heel anders gericht. In deze

studie wordt een algemeen evenwichts-

model gebruikt om de gevolgen van
belangrijke veranderingen in de tariefpo-

litiek voor de ruilvoet, het bruto natio-

naal produkt, de inkomensverdeling e.d.

te bestuderen. De ontwikkelde landen
worden gekoppeld aan vier groepen van
ontwikkelingslanden: Azië, Afrika, La-tijns-Amerika en het MiddenOosten. In

tegenstelling tot de beide voorgaande
studies wordt gebruik gemaakt van opti-
maliseringstechnieken (waarbij de

,,trade welfare”-factoren worden geopti-

maliseerd), hetgeen inderdaad een grote
verrijking van de analyse mogelijk
maakt. Het model bevat veel neo-klassie-

ke kenmerken wat het bijzonder geschikt
maakt om de invloed van veranderingen
in de tariefpolitiek te onderzoeken. Het
model is niet erg groot (350 begrenzin-
gen), maar vertoont wel veel interessante
theoretische aspecten.

De Japanners hadden een team ge-
stuurd van zes leden – vijf technici uit de
wereld van de ruimtevaart of de mecha-
nica en één econoom – die hun project

FUGI (Future of Global Interdepen-
dence) op de tweede dag van de conferen-

tie presenteerden. Met het oog op de
groeiende ,,global interdependence” leg-

den zij er sterk de nadruk op dat de

traditie, dat ieder land handelt overeen-

komstig zijn eigen nationale ego, een zeer
fundamenteel kwaad is, omdat dit erlies

aan stuurkracht bij de beheersing van de
nieuwe problemen op wereldschaal ver-
oorzaakt. Onder aanhaling van het rap-
port van Prof. Tinbergen:
Reshaping the
international order
4)
werd betoogd dat
de tijd gekomen is om niet langer oude

wijn in nieuwe zakken, maar nieuwe
denk- en handelwijzen in een nieuwe

verpakking te brengen en dat het project

FUGI bedoeld was om daar een bijdrage
aan te leveren.

Daartoe stelden zij een modelvorm voor, die zij de T-vorm noemden. Dit

model zou moeten bestaan uit de koppe-
ling van een dynamisch macro-econo-

misch model (voorgesteld door het verti-
cale deel van de T, de tijdas naar boven

wijzend) met een statisch multisector
model gebaseerd op een ,,input-output”-matrix (voorgesteld door het horizontale

deel van de T, met sectorindeling in de breedte). Hoe men zich de wederzijdse
relaties tussen deze twee modellen pre-cies voorstelde, werd ons ook in de dis-

cussie niet duidelijk; taalmoeilij kheden

kunnen hiertoe hebben’• bijgedragen,
maar het is ook mogelijk dat men aan de

koppel[ng nog niet was toegekomen; in

4)
J. Tinbergen (ed),
Reshaping the internati-
onal order, E.P.
Dutton & Co. Inc., New
York, 1976.

ESB3O-ll-l977

1191

ieder geval werd er verder volstaan met

beschrijvingen van drie nog duidelijk los
van elkaar staande modellen, een macro-

economisch model, een multisector mo-

del en een grondstoffenmodel.

Het macro-economische model zag er

Vrij conventioneel, zij het tamelijk detail-

listisch, uit. De wereld is verdeeld in 15

gebieden en voor elk daarvan is een

speciaal deelmodel ontworpen met zes
sectoren: produktie, winst, lonen, prij-

zen, ontwikkelingshulp en buitenlandse
investeringen en bestedingen aan bruto

regionaal produkt tegen constante resp.

gangbare marktprijzen; de aantallen ver-

gelijkingen in de bijbehorende deelmo-
dellen zijn resp. 7, 4, 9, 5, 10 en 9. Er zijn
plannen om het model uit te breiden tot

150 landen en ook niet-economische
sectoren, zoals voedsel, energie, milieu,

welvaart, onderwijs, enz. op te nemen.

Enkele voorlopige resultaten werden ge-
toond.
Het statisch multisector model (zie

conferentiebijdrage no. 7) is in wezen een

normatief gehanteerd ,,input-output”-
model (309 variabelen, 189 vergelijkin-

gen, 12 regio’s en 14 sectoren). Bij de

optimalisering wil men aandacht schen-
ken aan een aantal deelcriteria (efficiency

van de investeringen, arbeidskosten,
werkloosheid, energieverbruik). Dit

wordt niet gedaan door bijv. ,,multï-

objective programming” (sectoroptima-

lisatie) toe te passen, maar men voorziet
de deelcriteria van weegfactoren en opti-

maliseert de som met behulp van LP. De
diepere zin van deze werkwijze en van

sommige van de toegepaste begrenzingen

werd ons niet volledig duidelijk. Wel
werd duidelijk dat gebrek aan rekenfaci-

liteiten de groep had gedwongen tot

moeilijk verdedigbare vereenvoudigin-
gen en dat hun hele aanpak vaak nogal
mechanistisch aandeed.

Wanneer men ziet op welk een inge-
wikkeld model het FUGI-project aan-

stuurt, rijst de vraag in hoeverre een zo
vergaande detaillering leidt tot verrijking
van kennis, gezien het overwegend me-
chanistische karakter van de theorie, de

slechte kwaliteit van de gegevens en de

ietwat primitieve behandeling ervan met
de rekenmachine. Maar wellicht is het

thans wel zo dat de wereld dermate

ingewikkeld is geworden dat een be-
schrijving in grote lijnen weinig nieuw

inzicht meer kan verschaffen inzake de

vraagstukken die thans aan de orde zijn.
Als Adam Smith nu had geleefd, was hij

misschien ook een modelbouwer ge-

weest.
Er werden enkele resultaten vertoond

die waren verkregen door de uitkomsten

van het macro-economische model voor

1970 en 1985 in te voeren in het rnultisec-
tor model. Voor elk van de acht indu-
striele sectoren werd getoond hoe het

aandeel van elk der regio’s aan de totale
toegevoegde waarde in beide jaren zou
zijn. Hieruit bleek bijvoorbeeld een rela-

tief sterkere groei van de chemische indu-

strie in het Midden-Oosten, alsmede een
duidelijke groei van de Japanse staalin-

dustrie ten koste van de Verenigde Staten
en de EG. Ook werd getoond wat volgens het model het effect was van een tamelijk

drastische reductie van de Japanse ex-

port. De ontwikkelingslanden bleken er
niet veel door te worden beinvloed, ter-

wijl de Verenigde Staten, de EG en de

Sowjetunie een markante stijging van de
export te zien gaven.

Ten slotte werd een model van de

metallische mineraalvoorraden gepre-

senteerd. Het eigenlijke model betrof
alleen koper en bestond uit deetmodellen

voor: minerale voorraden, produktie,

kosten, hergebruik, behoefte, en wereld-

koperhandel. De modelvorm was duide-

lijk geinspireerd door de school van
Forrester. Er kwamen ruim 100 varia-

belen en tal van niet-lineaire functies in

voor, doch slechts negen vertragingen en

zes toestandsgrootheden (,,levels”). De

wereld was ditmaal opgedeeld in negen

gebieden. Ook van dit model werden
enkele voorlopige resultaten getoond in
een overzicht van minerale voorraden en
produktie van 14 metalen, alsmede de

vraag daarnaar, en werd geschetst hoede
vooruitzichten zijn. De getallen zien er

over het algemeen vrij gunstig uit, behal-

ve voor kwik, goud, wolfraam en tin,
maar ook de potentiële voorraden hier-

van stijgen enorm als in rekening wordt

gebracht dat door technologische voor-
uitgang in de toekomst ook ertsen met
een lager metaalgehalte kunnen worden

gebruikt.

Vier Russen brachten verslag uit over

de activiteiten in de Sowjetunie. Uit hun

voordrachten bleek – wat uiteraard wel

bekend was – dat men in de Sowjetunie
zeer vergevorderd is op het gebied van de

,,input-output”-analyse, niet alleen wat
de theorie betreft, maar vooral in de mate

waarin de resultaten in de praktijk wor-
den toegepast. De manier waarop zij hun

matrix-coëfficiënten op grond van tech-
nologische analysen onderbouwen lijkt

uniek; enkele honderden instituten wer-
ken hieraan mee. Bij ongeveer tiendui-

zend planningproblemen zijn ,,input-

output”-modellen te pas gekomen. De
eerste studies werden verricht in 1926;
daarna is de methode in de vergetelheid

geraakt tot in de jaren vijftig. In 1959
werd de eerste nationale tabel gemaakt,

met 83 sectoren; de laatste versie dateert
van 1972, met 115 sectoren. De coëffi-

ciënten worden ook uitgedrukt in fysi-
sche eenheden. De modellen worden

vooral gebruikt door de statistische bu-

reaus van de staat (zonder desaggregatie
naar regio’s) en de regio’s, alsmede voor
landelijke voorspelling en planning. De

laatste tijd wordt ook gewerkt aan dyna-

mische modellen en aan optimaliserings-

problemen, bijvoorbeeld wat betreft een
optimale dynamische ontwikkeling van

de industriële structuur. Optimale bevre-

diging van de behoeften bij beperkte

produktiecapaciteiten is eveneens een

actueel onderwerp. Het belangrijkste

doel is echter een alomvattend landelijk
planningmodel.

Aan internationale modellen wordt

ook enige aandacht geschonken, voorna-

melijk ten behoeve van vergelijkende

studies. Zo heeft men dynamische mo-
dellen van de Verenigde Staten, Japan,

en de Sowjetunie, elk met twintig indu-

striële sectoren, die men los van elkaar

gebruikt voor simulaties tot het jaar
2000. De vergelijking van de uitkomsten

geschiedt op basis van ,,purchasing po-
wer parities” en de resultaten worden

voor elk van de drie landen in elk van de

drie geldsoorten uitgedrukt. Het Novo-

sibirsk Institute of Economics, Siberian

section of the Akademia Nauk heeft

hierover gepubliceerd.


Zoals gebruikelijk waren er aan het
einde van de conferentie een aantal bij-

dragen die niet direct met het gestelde
thema – ditmaal ,,input-output”-mo-
dellen – te .maken hadden, maar die

vaak bijzonder interessant en origineel

zijn. Zo werd A
value-driven, regio-nalised world model
(zie conferentiebij-

drage no. 14) gepresenteerd door de

Lutheraanse predikant, F. Kile, die zich
op deze tak van onderzoek heeft gewor-
pen ten einde de kerk weer in contact met

de wereld te brengen. De vierde versie

van zijn wereldmodel had als bijzonder
aspect dat het zeer nadrukkelijk uitno-

digde tot het expliciet maken van de
keuze tussen subjectief gewaardeerde

uitgangspunten. Het is een dynamisch

model dat, net zoals de Forrester-model-
len, bestaat uit 1e-orde differentieverge-

ljkingen. Het beschrijft de relaties tussen
26 regio’s van de wereld en geeft voor elke regio o.a. uitkomsten over bevol-
king en produktie (calorieën, dierlijke

proteinen, aardolie, steenkool, kredieten

en zes soorten industriële produkten).

Het model plaatst de ,,beslisser” voor
de keuze uit een aantal verschillende

politieke strategieën, die als redelijke
opties worden gezien. Eén strategie gaat

ervan ui,t dat olie opde open markt wordt

gekocht door het rij kste gebied ter bevre-
diging van diens importbehoeften, waar-

na het gebied dat dan volgt in inkomen
per hoofd zijn inkopen doet, enz. Daar-

entegen is een andere strategie z6 gefor-
muleerd, dat ook de arme gebieden ten
minste voor een deel in hun oliebehoef-

ten kunnen voorzien. De resultaten van
zulke simulaties worden met elkaar ver-
geleken. Het contrast is schrijnend. Het

is de overtuiging van Kile dat het expli-
ciet maken van zo’n schrijnend contrast

ertoe zal bijdragen dat de eerste strategie

poliek-ethisch onaanvaardbaar wordt.
Daarbij bepleit hij dat het opnemen van

onjuiste waarde-opvattingen in zo’n mo-

del de kans ap verbetering vergroot.
Interessant waren ook zijn beschou-
wingen over het waarde-oordeel dat be-

1192

sloten ligt in het verdisconteren of af-
schrijven van de toekomst. Tegenover de

bekende antithese: ,,de ontwikkelings-

landen zijn téch niet te helpen” en ,,koste
wat het koste, âlles moet worden gedaan

t.b.v. de ontwikkelingslanden”, stelde hij
het begrip ,,triage”, wij zouden zeggen:

rangschikking in drie klassen, zoals ver-

plegers op een slagveld doen, als ze hope-

loos-gewonden een laatste dosis morfine geven, en licht gewonden in staat stellen

zich zelf te helpen, ten einde zo veel

mogelijk aandacht te kunnen geven aan
diegenen die waarschijnlijk met hulp

gebaat zijn.
Een serieuze poging om naast het

bruto nationaal produkt per hoofd een

andere welvaarts- of welzijnsindex te

introduceren, werd beschreven in het
voortgangsrapport
The satisfaction
of
basic needs index (SBNI)
(zie conferen-
tiebijdrage no. lOa). Hierin beschrijft een
voormalige medewerker van de Mesaro-vic-Pestel-groep de werkzaamheden van

het Centre for Technology and Admini-
stration of the American University,

Washington DC. Behoeften en prestaties
van een land worden met elkaar vergele-

ken op het terrein van voeding, medische
voorzieningen, werkgelegenheid en huis-

vesting. Twintig naties heeft men in de
studie opgenomen ten einde zowel regio-nale verschillen als verschillen in econo-
mische ontwikkeling en economische

orde in de beschouwingen te kunnen
betrekken. Het databestand zal worden

uitgebreid tot meer dan honderd landen.
Voor ieder der vier categorieën heeft men

een index gemaakt die bestaat uit het
quotiënt van de produktie en de behoef-

te; de SBNI van een land is in wezen het
rekenkundige gemiddelde van deze vier

quotiënten. De verzamelde resultaten

worden gerapporteerd over perioden van

vijf jaar van 1950 tot 1975. Ook deze
studie leidt tot de conclusie dat de grote

ongelijkheden, die onze wereld kenmer-

ken, toenemen in plaats van afnemen. De
auteurs hopen met hun werk niet alleen

de studies op het gebied van welzij nsindi-
ces te bevorderen, maar vooral ook om in

een wijde kring een groeiend bewustzijn
bij het publiek teweeg te brengen.

Enkele algemene beschouwingen

Deze vijfde in de reeks conferenties

over wereldmodellen onderscheidde zich in meerdere opzichten duidelijk van haar

voorgangers, uiteraard vooral dank zij
de grotere deelname van econometris-

ten die zich waagden aan exploraties op

een termijn van 5 â 15 jaar. Er was

duidelijk meer statistische deskundig-

heid aanwezig en statistische gegevens
speelden een meer centrale rol. Dit ging

gepaard met een wat minder sterke nei-

ging tot causale interpretatie of tot diep-
gaande uitweidingen over dedoelstellin-

gen, met als gevolg dat ,,black

box”-denkwijzen meer naar voren kwa-
men en dat het gepresenteerde soms meer

deed denken aan ,,data base”-technieken dan aan wereldmodellen. Het VN-model
is daar een voorbeeld van en kan een zeer

geschikt type gereedschap zijn om de

consequenties van allerlei denkbare sce-
nario’s te onderzoeken. Wellicht geldt

tevens dat een scherpe omschrijving van

de doelstellingen van een model minder
noodzakelijk is naarmate het minder
gedragsvergeljkingen bevat en meer tot ,,data” beperkt blijft.

Enkele traditionele tegenstellingen

m.b.t. modellen zijn zich aan het oplos-

sen. Zo wordt het meer en meer gebruike-

lijk dat een model uit zowel
statistische
als
causale
delen wordt opgebouwd, en
zo wordt de antithese tussen
beschrijven-
de en
normatieve
modellenverdrongen
door de vraag in hoeverre een model zich
leent tot
beleidssiudies.
Aan de vraag hoe
modelstudies bruikbaar kunnen worden

gemaakt voor beleidsbeslissingen werd
overigens slechts terloops aandacht ge-

schonken. Dit is vooral een zwak punt
omdat de meeste studies niet voortvloei-

en uit concrete beleidsvraagstukken en
daardoor zelden concrete beleidsrelevan-

te uitkomsten leveren. Voor ingewikkel-
de modellen komt hier nog bij dat ze
ondoorzichtig zijn voor de beslisser en
hem een duizelingwekkend aantal keu-

zemogelijkheden bieden. Dit kan ertoe
leiden dat hij 6f de modelresultaten ne-

geert, of dat hij er juist teveel op gaat

vertrouwen, 6f dat hij ze consulteert
—zoals vroeger de hofastroloog— ten einde er die uitspraken aan te ontlenen

die stroken met zijn voorkeur. Maar,
zoals Roberts opmerkt, misschien zijn
waarschuwingen die modellen geven niet
voldoende en moeten er eerst kleinere of
grotere katalytische catastrofen plaats-
vinden, zoals in het geval van de milieu-
verontreiniging.

Dit brengt ons bij de laatste twee
kanttekeningen naar aanleiding van deze

conferentie. De eerste is dat naar de

mening van een groeiend aantal mensen
steeds duidelijker wordt dat de belang-

rijkste begrenzingen niet economisch,

technisch en agrarisch van aard zijn,
maar
institutioneel,
d.w.z. bepaald door
bestaande organisatievormen, gedrags-

patronen, enz. De tweede en laatste is

dat de toekomst op lange termijn a.h.w.

per definitie meer wordt bepaald door
relatief plotselinge gebeurtenissen dan

door een ,,verrassingsvrije” voortzetting
van de processen die nu aan de gang zijn.

Wie de verre toekomst wil verkennen,
zou zich dus vooral moeten verdiepen in

de institutionele consequenties van ,,on-

voorziene” gebeurtenissen.

De auteurs spreken hun dank uit aan

de Stichting IIASA-Nederland, die hen
in staat stelde de conferentie te bezoeken.

J.A. Hartog
0. Rademaker

Conferenliebijdragen

P. A. Petri, An introduction to the struc-
ture and application of the United Nations
world model.
S.M. Menshikov, Using the global input-
output model for long-terms projections.
A. G. Granberg, A.
G.
Rubinstein, On mo-
dification of the world economy model: opti-mization and equilibrium.
D. Nyhys, C. Almon, The INFORUM
international system of input-output models
and bilateral trade fiows.
Y. Kaya, A. Onishi, Introductionto project
FUGI.
A. Onishi, Global macro-economie model.
Y. Kaya, H. Ishitani, M. Ishikawa, Global
input-output model.
Y.
Suzuki, K. Shoji, Global metallic re-
sources model.
E. Massini, Global models are changing.
Klokov, Pirogov, Tsyglichko, Input-out-
put modelling in the USSR (geen preprint
uitgegeven).
lOa) J. M. Richardson, E. Forgette, The satis-
faction of basic needs index (SBNI).
II) A. Bottomley et al., A fifty-one Sector
world input-output model.
R. Codoni, B. Saugi, The use of input-
output techniques in a energy oriented model:
preliminary empirical findings.
P.C. Roberts, Adaptive mechanisms in
global models.
F. Kile, A. Rabehi, A value-driven, regi-
onalized world model. IS) A. Dabkowski, Problems in modelling of
macro-economie growth rates in information systems for general planning in Poland.
S. Dickhoven, Software-supported mo-
delling activities of the 2nd generation.
W. Mende, M. Peschel, Problems of fuzzy
modelling, control and forecasting of time
series and some aspects of systems evolution.
W.S. Page, The process dictionary. An
application of a systems approach to produc-
tion function theory.
V. Ginsburgh,J. Waelbroeck, The impact
of tariff policies on world trade welfare: some
resuits from a general equilibrium model of
the world economy. J. Millendorfer, C. Gaspari, Sectoral pro-
duction functions. H. Bossel, E. Gruber, K.F. Miller-Reiss-mann, The simulation of social actors: infor-
mation processing orientation, deduction
processes and goal change.
0. Rademaker, On the methodology of
global modelling.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB3O-ll-1977

1193

Toen ik bij het hoofdartikel in uw

blad van 14 september bovengenoemd

opschrift zag, verwachtte ik een econo-
misch doordacht en statistisch verant-

woord overzicht te vinden. Het bleek

echter een ,,uittreksel” uit het cahier

van de Wiarda Beckman Stichting

Winst op Recept
te zijn. Het WBS-
cahier moet echter een politiek doel,

de nationalisatie van de farmaceutische

industrie (F1) en zo mogeljkdeuiteinde-
lijke nationalisatie van de gehele

gezondheidszorg, dienen. Uw lezers heb-

ben evenwel rechtop feiten, om afhan-
kelijk van hun wens, hoe de toekomst

eruit zal zien, te kunnen kiezen. Daarom
deze opmerkingen van iemand die bijna 40 jaar insider is.

Dat de vrijheid van de F1 zou leiden
tot een onverantwoord particulier ge-

bruik, wordt door niets gestaafd: de F1

is sinds haar ontstaan vrij en het gebruik
van zelfmedicatiegeneesmiddelen neemt
eerder af dan toe, ondanks het toenemen
van het aantal ouderen, die meer ge-
neesmiddelen nodig hebben dan jonge-

ren. Het gebruik van alle andere ge-

neesmiddelen wordt bepaald door de
arts, zowel bij een vrije als bij een on-

vrije F1. Overigens, dat gebruik heeft
in de westerse wereld een tendens tot
stagneren.
Het is onjuist, dat de Nederlandse
bevolking in 1975 f. 1,4 mrd. aan ge-
neesmiddelen uitgaf. Juist is, dat het
door Nefarma ten dele geschatte bedrag

ad f. 2,173 mrd. voor 1975 voor ,,genees-
middelenkosten” mede omvat medische

hulpmiddelen, verbandstoffen, distri-

butie en BTW (4% voor geneesmiddelen
op recept en 16% – nu 18% – voor
vrij verkrjgbare). Als we dit van het

bedrag aftrekken blijft er voor genees-
middelen sec f. 0,618 mrd. over ofwel

3,4% van de totale kosten voor gezond-

heidszorg. En dit bedrag moet dan gezien

worden naast de f. 9,477 mrd. (=
52,7%)
voor de kosten van verpleging in zieken
huizen, verpleegtehuizen en zwak-
zinnigeninrichtingen.

Het is onjuist dat er vele geneesmid-
delen op de markt zouden zijn waarvan
de effectiviteit gering of nihil is. Sinds
1963 worden alle geneesmiddelen op de

Nederlandse markt pas na een zeer streng
onderzoek door de overheid, en alleen als
de effectiviteit bewezen is, toegelaten.

Vrijwel alle geneesmiddelen kunnen

bijwerkingen hebben en deze zijn bij de
verstrekkers ervan bekend. Deze hou-

den er rekening mee als een ,,calculated

risk” waarvan de Engelse hoogleraar

Miller in zijn boek
Medicine and
society
(Oxford University Press, 1973) zegt: ,,They can reasonably be regarded

as not much more than an inconvenient
nuisance”.
Dat er vele mensen aan het gebruik
van geneesmiddelen zouden overlijden, is slechts zeer gedeeltelijk waar. Uit het

artikel van Poster en Jick in
JAMA
van

28 februari 1977 blijkt dat bij minder dan een promille van het aantal over-
ledenen geneesmiddelen mogelijk ook
een rol hebben gespeeld. Maar daarbij

zijn dan ook die gevallen, die zonder

geneesmiddelen reeds jaren eerder aan
hun kwaal zouden zijn overleden, zelf-

moorden en onjuist gebruik; waar-
schijnlijk ook druggebruikers en alco-
holisten.

In uw artikel wordt voorts mede-

gedeeld: ,,Hoewel volgens medici de

samenleving met ca. 200 preparaten kan

volstaan, zijn er meer dan 20.000 in
omloop”. De feiten zijn echter als volgt.

Dat getal 200 is gebaseerd op een uit-
spraak van een functionaris van de
Wereldgezondheidsorganisatie, dat 200 geneesmiddelen ongeveer het minimum
is voor de inrichting van een hulppost

in een tropisch ontwikkelingsland.
Bovendien zijn er in Nederland slechts

3.400 geneesmiddelen verkrijgbaar,
waarvan ca. 825 andere toedienings-
vormen van diverse geneesmiddelen
(tabletten, injecties, zalven enz.) zijn en

ca. 775 zelfmedicatiegeneesmiddelen,
zodat de arts voor zijn receptuur kan

kiezen uit ca. 1.500 preparaten.
Het zou ideaal zijn, indien ook alle

zeldzaam voorkomende ziekten medica-.
menteus zouden kunnen worden be-

handeld, maar er zijn ook nog veel vaak
voorkomende ziekten waartegen nog
geen afdoend geneesmiddel is gevon-

den. Het is m.i. normaal te proberen
eerst het grote lek te dichten. Medica-

menten moeten betaalbaar zijn, willen
ze nut hebben, zo mogelijk ook voor
arme landen. Maar dat geldt voor

honderden zaken. Overigens zijn er voor
de meeste tropische ziekten wel degelijk

medicamenten en wordt er ook naar
nieuwe gezocht. Maar de levens-

omstandigheden, andere opvattingen,

bijgeloof, medicijnmannen enz. zijn er
mede verantwoordelijk voor dat die

ziekten nog veel voorkomen, niet in het minst door herbesmetting.
Wat de winst in de F1 betreft, zonder

deze winst zou op de kosten van de ge-
zondheidszorg in Nederland slechts

0,4% kunnen worden bespaard en wat
zouden we dan aan moeten met de uit-
spraak van een van de voormannen van

de vakverenigingen in de VS, Samuel

Gompers: ,,Het grootste misdrijf dat

een onderneming kan begaan, is geen

winst te maken”.

En bij dit alles is dan nog geen reke-ning gehouden met het feit dat genees-

middelen maar zeer ten dele een kosten-

factor zijn. . In vele gevallen is juist het

besparingseffect zeer groot: verkorting van verpleegduur, het vervallen van de

noodzaak tot operaties, het langer en

beter in staat stellen tot het verrichten
van arbeid enz., aldus
Het Financieele
Dagblad
van 10 februari 1977, de be-
schouwingen van de Algemene Bank
Nederland citerend.

H. G.
Snijders

Naschrift

Door vooroordelen verblind, doet

de pharma consultant Drs. Snijders

mij verwijten, die hij beter tot de
auteurs van het WBS-rapport had kun-
nen richten. Mijn artikel over de genees-
middelenvoorziening is geen ,,uittrek-

sel” van dit rapport. Ik poogde, met op

de achtergrond Lord Robbins’ motto:

,,Economics is neutral between ends”
enkele opmerkingen te maken over de
ethiek van de geneesmiddelenvoorzie-

ning waartoe dit rapport mij voldoende
informatie verschafte. Het grootste deel

van het rapport kwam daarom niet ter
sprake omdat dit buiten mijn vakgebied
ligt. Uit het ingezonden stuk blijkt dat de
heer Snijders juist op dit deelde nadruk
legt. Bovendien is hij kennelijk van
mening dat ik het rapport om louter
politieke redenen had moeten afkraken.
ESB
leent zich daartoe niet; ik heb mij
daarom noch waarderend, noch afkeu-

rend over de doelstellingen van het
rapport uitgelaten. Overigens komt in

de aanbevelingen van het rapport niet de

door de heer Snijders genoemde natio-
nalisatie van farmaceutische industrie en
gezondheidszorg voor 1). Wat dit betreft

1) Nationalisatie wordt wel voor de groot-
handel bepleit.

1
Esb
In gezonden

G eneesm iddelenvoorziening

1194

is het rapport nogal mild en conformeert

het zich aan de politiek van de overige
westerse landen.
Mijn artikel was dus een ethisch com-
mentaar. In feite verwierp ik Lord

Robbins’ motto, dat voor de farmaceu-
tische industrie nog geldig is. M.i. is
winst slechts acceptabel in de farmaceu-

tische industrie als zij nodig is om maat-
schappelijke doeleinden te dienen.

De gezondheid van de mens is mij te lief

om zonder meer het winststreven toe te
juichen. Helaas hielp het WBS-rapport
mij niet om dit motto volledig te ver-

werpen, omdat het nauwelijks inging op

economische aspecten. Zo zou ik graag

hebben gezien dat het een soort van
kosten-batenanalyse had gegeven,

waarbij ook aandacht zou zijn besteed

aan het feit dat de farmaceutische

industrie zorgt voor nuttige produkten,

werkgelegenheid èn economische groei.

Ik voegde daaraan toe als slotzin: ,,Pas
dan wordt duidelijk wat de consequen-

ties zijn van het credo ‘economics is

neutral between ends’ met betrekking tot
de farmaceutische industrie”.
Het is jammer dat ik het bovenstaan-

de, althans voor de heer Snijders, on-

voldoende in mijn artikel heb duidelijk
gemaakt. Was mijn betoog duidelijk
overgekomen, dan had een discussie over
het gebruik van verkeerd statistisch
materiaal kunnen worden voorkomen.

Ik heb geen zin om uit te zoeken of de

cijfers in het WBS-rapport correct zijn,
omdat zij eigenlijk voor mijn betoog

niet zo relevant zijn en slechts ter

illustratie dienden. Ik acht het niet on-

mogelijk dat zowel de cijfers van het rap-
port als die van de heer Snijdersjuist zijn,
omdat ze de geneesmiddelen verschil-
lend definiëren. Het heeft verder weinig

zin in een niet-statistisch betoog de cij-
fers voor allerlei factoren te corrigeren en

aan andere cijfers te relateren. Ik kan

de heer Snijders’ betoog onderbouwen
door de kosten van de geneesmiddelen
te relateren aan het nationaal inkomen

en afbreken door ze te relateren aan het
verplegend personeel dat de middelen
toedient.

Tot slot nog twee opmerkingen n.a.v.
specifieke fragmenten in het inge-
zonden stuk.

1. Twee alinea’s in het ingezonden

stuk wekken de indruk dat de heer

Snijders het WBS-rapport niet (vol-
ledig) heeft gelezen. Ten eerste de

alinea waarin staat dat de overheid
alle geneesmiddelen pas na zeer streng

onderzoek op de markt toelaat en ten

tweede de alinea waarin staat dat de

bijwerkingen van geneesmiddelen bij
de verstrekkers ervan bekend zijn. Deze
twee zaken worden uitvoerig in het rap-

Port behandeld. De auteurs van dit rap-
Port zijn weinig gelukkig met de effecten

van het overheidsonderzoek, en consta-

teren dat de bijwerkingen veelal bekend

zijn, maar dat daarmee vaak onvol-

doende rekening wordt gehouden.

2. Als ik naar een drogist ga om een

middel tegen hoofdpijn is het mogelijk
dat de toonbank vol komt te liggen met

min of meer gelijksoortige middelen van
verschillend merk, die volgens mijn

huisarts allemaal even slecht zijn.
Reeds hieruit blijkt dat het aantal mid-

delen te groot is en de effectiviteit ervan
te beperkt. Ik begrijp niet dat als in een
ontwikkelingsland het aantal middelen
minimaal 200 behoort te zijn, de rijke

landen – waarde mensen toch gezonder
zijn – behoefte hebben aan een veel-
voud van dit aantal. Bovendien ontkent
de heer Snijders niet dat de farmaceu-

tische research vnl. gericht is op imitatie-
en combinatiepreparaten. De op-
merking dat andere levensomstandig-

heden in ontwikkelingslanden (opvattin-

gen, bijgeloof en medicijnmannen) mede
verantwoordelijk zijn voor het bestaan

van veel ziekten vind ik ongepast.

Immers, ook de ziekten in rijke landen

zijn voor een groot deel het gevolg van
geaccepteerde ongezonde levensomstan-

digheden. Sigaretten en auto’s zijn

misschien wel erger dan medicijnman-
nen.

L. H.

Vacatures

Functie:
Bij:
Blz.:

ESB
van 2 not’e,nher

Sociaal-economisch
Provinciale Planologische
medewerker (mnl./vrl.)
Dienst voor
Zuid-Holland
II
Research-medewerkers
CBS
1086
Directeur
Stichting Centrale
Wonlngzorg Amersfoort
1093
Sous-chef van de afdeling
Agrarische Sociale
organisatie Fondsen, ‘s-Gravenhage
1094
Economisch medewerker
Kamer van Koophandel
in algemene dienst Maastricht
1094
Academicus (ec.drs.
De
Nederlandsche Bank NV,
of mr. in de rechten)
afdeling Buitenland
1095
Ervaren Organisatie-
Bureau Van Spaendonck,
adviseur
Tilburg
1095
Econometrist
ABN
Bank
1096
Jonge registeraccountants
Moret en Limperg
1096
Chef financieel-
Openbare Nutsbedrijven
economische zaken
Gemeente Nijmegen
III

ESB
van 16 november

Adjunct-redacteur-

Economisch Statistische
secretaris

Berichten

1126

Functie:
Bij:
Blz.:

Medewerker automatise-
Ministerie
van
ring
en informatica Volksgezondheid en
(mnl./vrL)
Milieuhygiëne
11!
Topdeskundige Van der Torn
&
Buningh,
onroerend
goed
Utrecht
IV

ESB
van
23 november

Econoom (Planning
en
Onderafdeling provinciale,
coördinatie)
financiën van
de 3e afd.
van
de Provinciale
Griffie
te Leeuwarden
1156
Beleggingsanalisi
ABN Bank, Amsterdam
1176
Medewerk(st)er
Gemeente
Arnhem, bureau
financiële planning
1176
Bedrijfseconoom met
Research Instituut voor
financiële specialisatie
Bedrijfswetenschappen
of een accountant
RVB
te Delft
IV
(Drs.)
Stafmedewerker
Centraal Beheer
herverzekeringen
te Apeldoorn
III Medewerkers
(mnk/vr!.)
Centraal Bureau voor de
Statistiek, Hoofdafdeling
Nationale Rekeningen
II

ESB 30-11-1977

1195

.
Europa-bladwijzer

Engelse opvattingen

over Europa

PROF. MR
.
H. H.
MAAS

De geschiedenis van het streven naar

Europese eenwording levert het bewijs

van een voortdurend tweeslachtige

houding van het Verenigd Koninkrijk
daartegenover. In 1946 riep Churchill
uit: ,,We must build a kind of United

States of Europe” 1) en toen in het jaar

daarop het, thans vrijwel vergeten,

Brits-Franse vriendschapsverdrag van

Duinkerken werd gesloten, zag Duff
Cooper, toen Brits ambassadeur in

Parijs, daarin een element dat zich ge-
leidelijk zou kunnen ontwikkelen tot een

federatie van ,,the combined empires
of Britain, France, Holland, Belgium,

Portugal and Italy” 2). Maar in 1950

sprak Sir Stafford Cripps andere klare
taal: ,,Britain rejects any idea of a

supranational authority, and favours

voluntary, intergovernmental co-oper-

ation” 3). Volgens. Clement Attlee
was de, door Monnet en Schuman, voor-
gestelde Hoge Autoriteit ,,an irresponsi-

bIe body appointed by no one and
responsible to no one” 4). En Churchill
die hem enige maanden later als pnme
minister opvolgde, dacht er in feite niet
anders over.
Hoewel er sindsdien in de wereld, ook

voor Engeland, wel het een en ander ver-

anderd is – het British Empire is vol-
tooid verleden tijd en de Common-

wealth is meer symbool dan werkelijk-
heid – en hoewel het Verenigd Konink-

rijk thans bijna vijf jaar deel uitmaakt
van de Europese Gemeenschappen,

doen beide, tegenstrijdige,. gedachten-
stromingen in het Engeland van van-
daag nog even sterk opgeld. Ze leven,

zij het niet in gelijke mate, in beide

grote partijen en zullen dus in welke Brit-

se regering dan ook tot uitdrukking blij-
ven komen, zolang het Engelse kies-

systeem blijft wat het is: een districten-
stelsel waarbij de eenvoudige – en niet
de absolute – meerderheid beslist en

waarin elk element van evenredige ver-
tegenwoordiging ontbreekt. De libera-
len, de enige partij die geen dubbel-

zinnige houding aanneemt, spelen dien-
tengevolge geen rol. Ook in de huidige
omstandigheden, waar hun steun voor

het in het zadel blijven van Labour on-
ontbeerlijk is, lijkt hun invloed op de

houding van de Britse regering in en

tegenover de Gemeenschappen slechts
marginaal te zijn.

Degenen die in de jaren zestig bij
voortduring hebben geijverd om Enge-

land als lid in de Gemeenschap op te

nemen, hebben dat – en dat geldt in het
bijzonder voor Nederland – vooral ge-

daan omdat zij het Verenigd Koninkrijk,
wellicht meer dan de Engelsen zelf, als tot

Europa behorend beschouwden. Daar

naast verwachtten zij van die toetreding

drieërlei effect: Engeland zou een

tegenwicht vormen tegen de Franse nei-
ging tot hegemonie; Engeland zou een

meer pragmatische geest in het gemeen-
schapsbeleid doen doordringen; Enge-
land zou het democratisch gehalte van
de Gemeenschappen versterken. Heeft

de realiteit aan die verwachtingen

beantwoord?

Wat het eerste punt betreft: zeker wel.

Men kan echter betwijfelen of de

situatie er nu zoveel beter door is ge-
worden. Het lijkt er meer op dat de
Duivel door Beëlzebub is uitgedreven.
De wijze waarop de vertegenwoordigers
van de Engelse regering in het eerste half-

jaar van 1977 het voorzitterschap van de
Raad – in zijn verschillende samenstel-
lingen – hebben vervuld, heeft blijk ge-
geven van de neiging dat voorzitterschap
ten eigen bate aan te wenden in een mate

als in de voorafgaande twintig jaar door

geen van de lidstaten is vertoond; ook
niet door Frankrijk dat zijn eigen belan-
gen tenminste nog altijd als gemeen-
schaps belangen wilde – en ook bleek te
kunnen – presenteren. Men kan de
Franse methoden voor een belangrijk

deel als huichelachtig hebben be-

schouwd, maar ook die huichelarij heeft een functie in het verder brengen van de
Europese eenwording 5); ze verdient de
voorkeur boven het onverbloemd koes-
teren van het nationale eigenbelang.

Wat de pragmatische geest betreft,

daarvan is minder terechtgekomen.

Men krijgt niet de indruk dat de werk-
wijze van de Commissie en haar bureau-
cratie wezenlijk door de toevloed van
Engelse leden en ambtenaren is ver

beterd. Ook uit Engelse pennen blijken

lange en wollige stukken te vloeien. In de

Raad en het Comité van permanente

vertegenwoordigers is het al niet anders;

ook daar laat een radicale vetbetering
van methodes en procedures op zich

wachten. Het Engelse voorzitterschap
heeft nu niet direct uitgeblonken door

inventieve compromis-oplossingen die

vastgelopen discussies vlot konden hel-

pen.
En dan de versterking van het demo-
cratisch gehalte? Ook daarover kan

men weinig verheugd zijn. Zoals bekend

heeft Labour aanvankelijk geweigerd
aan de werkzaamheden van het Euro-

pese parlement deel te nemen. Het voor-

uitzicht van de Europese verkiezingen
heeft de Labour parliamentry party er

niet toe kunnen bewegen haar terug-houdendheid te overwinnen en reeds

vôör het referendum van 5juni1975 aan

de beraadslagingen over het ontwerp
in ,,de Vergadering” te komen deel-

nemen. Wel hebben de conservatieve en

liberale vertegenwoordigers van West-
minster sinds 1973 aan de werkzaam-
heden in Straatsburg en elders een zeer
actief aandeel gehad, maar ook zij heb-
ben geleden onder het tegenwoordige
systeem, dat een z.g. dubbel mandaat 6)

(lid zijn van het Europese én het natio-
nale parlement) inhoudt, waarbij ,,een
lid van het Lagerhuis, als hij zijn Euro-
pese plichten serieus opvat, er rekening

mee moet houden dat hij een zenuw-
instorting krijgt, of dat zijn gezin eraan

gaat, of dat hij zijn zetel verliest, of
misschien wel alle d’rie” 7). Tot een

P. van de Meersche,
De Europese inte-
gratie 1945-1970,
Antwerpen, 1971, blz. 323.
Duff Cooper,
Old men Jorge:,
Londen,
1957, blz. 346.
E. N: van Kleffens, in
Vier maal Europa,
Alphen aan den Rijn, 1960, blz. 47. Van der Meersche, t.a.p., blz. 122.
Vgl. J. L. Heldring,
NRC Handelsblad,
19 november 1977. Beter dubbel lidmaatschap te noemen; vgl.
Broeksz in het Europese parlement 14januari
1975, te vinden in Rechtstreekse algemene
verkiezingen voor het Europees parlement,
uitgave van het Secretariaat, juli 1977, blz.
127.
Lord Gladwyn in het Europese parlement,
tap., blz. 112.

1196

essentiële verbetering in het functioneren

van het parlement, al was het maar ver-

mindering van afwezigheid, hebben ook
zij niet veel kunnen bijdragen.

Discussie in Engeland weer opgelaaid

De aanleiding tot bovenstaande op-
merkingen is gelegen in het feit dat de
discussie in Engeland, en met name in de

Labour Party, de afgelopen maanden
weer sterk is opgelaaid, niet alleen naar
aanleiding van de voorstellen welke ter uitvoering van het Besluit van de Raad

van de Europese Gemeenschappen be-

treffende de rechtstreekse algemene ver-
kiezingen voor het Europese parlement

moesten worden gedaan 8), maar ook
met het oog op het congres van de La-
bour Party dat begin oktober jI. in

Brighton zou plaatsvinden. Het National

Executive Committee had daarvoor een

Statement voorbereid 9), waarin vooral

de nadruk wordt gelegd op twee pun-

ten: het EG-lidmaatschap vergroot

Engelands economische problemen en
het beperkt de mogelijkheid om het

programma van radicale socialistische
verandering uit te voeren dat nodig is

om Engeland weer op de been te helpen.
Het slot van het Statement luidt:

,,Our objective is to work towards the
creation of a wider but much looser
grouping of European States – one in which
each country is able to realise its own
economie and social objectives under the
sovereignty of its own parliament. In such a
Europe a Labour Britain would seek to work
at all times in close co-operation with its
European partners. Our priority, however,
would be to work with the European Left
– to create within Europe, the climate and conditions needed for the development of
socialism in each of the member States.
In this Statement, therefore, we not only
reaffirm our opposition to any kind of
super

national
control: we put forward a number of
constructive policies around which socialist
forces in Europe can rally in a spirit of
inter-
national
co-operation and solidanty” 10).

Het belang van deze tekst moge de
lengte van het citaat verontschuldigen.

Het enige wat er
niet
in staat, is dat

Engeland de EG zou moeten verlaten,
maar voor het overige is deze slotclausule

weinig minder dan een oorlogsverkla-
ring tegen de grondslagen waarop de

Europese Gemeenschappen zich hebben
ontwikkeld, en een herbevestiging van

de houding die de Labourregering in
1950 tegenover het Schumanplan in-

nam. Dat het Europese parlement in deze

opvatting veeleer een steen des aan-

stoots is dan een instelling waardoor het
democratisch gehalte van de gemeen-
schap kan worden bevestigd, ligt in de-

zelfde lijn: niet de bevoegdheden van het
parlement moeien worden uitgebreid,

maar de Labourregering wordt aan-
bevolen ervoor te zorgen dat het Lager-

huis kan beslissen of enige wettelijke

maatregel yan de EG wel in het Ver-

enigd Koninkrijk toepasselijk zal zijn.

Daartoe zou de European Communities
Act moeten worden gewijzigd; daarin

wordt immers de suprematie van de

Europese wetgeving, onafhankelijk van
tussenkomst van het Parliament,erkend.

Premier Callaghan heeft zonder twij-

fel begrepen dat dergelijke verklaringen

zowel geschikt zouden zijn om de een-
heid van Labour opnieuw in gevaar te

brengen als om de andere lidstaten elk
vertrouwen in de naleving door Enge-

land van zijn verdragsverplichtingen te
ontnemen. Hij nam dan ook de pen
op om, enige dagen voor het congres,

in een persoonlijk schrijven aan de

secretaris-generaal van de Labour
Party het standpunt van de Britse
regering uiteen te zetten 11). Men mag

aannemen dat die brief in de eerste
plaats voor intern gebruik moest die-

nen, en als zodanig is ze een meester-

stuk dat zijn nut heeft bewezen: het con-

gres schaarde zich in grote meerderheid
achter de premier: deze verwerpt de ge-
dachte van uittreding, maar bepleit een

constructieve benadering door op her-
vormingen binnen de gemeenschap aan
te sturen.

,,Despite the written constitution of the
European Community, it is an organic and
evolving body, and it is our responsability to work for reform of the Community’s policies
and the manner in which its institutions
operate where this is necessary”,

zo heet het in de brief, en tegen het

slot stelt Callaghan:

,,Provided we are ready to fulfil the obli-
gations of membership we have undertaken,
for example, in the matter of direct elections,
our general stance could bring no accusations
of lack of co-operation”.

Hervormingsvoorstellen van Callaghan

Op zich zelf lijkt dit redelijk genoeg,

maar het is daarnaast noodzakelijk ‘te
bezien, welke hervormingen de Britse

regering dan wel voor ogen staan.
Callaghan heeft in zijn brief zes punten aangeduid. Zij betreffen: 1. behoud van
het gezag van de nationale regeringen

en parlementen; 2. de democratische con-
trole op gemeenschapszaken; 3. het na-
streven van economische, regionale en

industriële doeleinden; 4. hervorming

van de gemeenschappelijke landbouw-
politiek; 5. ontwikkeling van een ge-
meenschappelijke energiepolitiek, ‘en
6. de uitbreiding van de gemeenschap.

Wat wordt hier nu over gezegd? Het
lijkt erop dat de premier op verschillende

punten toch op zijn minst lippendienst
bewijst aan de ideeën die in het State-

ment en het toelichtend rapport daarop

naar voren zijn gebracht. Zo heet het:

Het is ons beleid bij voortduring de
rechten van de nationale regeringen
en parlementen te handhaven; een uit-
breiding van de bevoegdheden van het

Europese parlement wordt niet voorzien,
en als dat toch zou moeten gebeuren,

dan alleen met de unanieme instemming
van de negen lidstaten en van, in ieder

geval, het Engelse parlement. Bepleit

wordt categorieën van gemeenschaps-

wetgeving te omschrijven die in ieder
geval meer onder ,,Parliamentary

control” moeten worden gebracht.

Blijkens de gebruikte hoofdletter gaat
het hier zeker om de controle van West-

minster 12). Overigens wordt ook ge-

wezen op de noodzaak van grotere

openheid bij communautaire procedures,
,,including the holding of some council

debates in public” 13).

Wat punt 3 betreft, wordt gesteld dat

men bij voortduring op zijn hoede zal
moeten zijn voor te veel inmenging van
communautaire zijde in de nationale

planning en bij het ingrijpen om eigen
industriële en andere doeleinden te ver-

wezenlijken. Er moet naar worden ge-
streefd het beleid van de gemeenschap

zo te maken dat het de belangen van
alle lidstaten dient en tegelijk ,,will be
complementary to” het nationale Britse

beleid op industrieel en economisch
terrein.
Over punt 4: voor de landbouw moet

in de gemeenschap een structureel vier-
jarenplan ontwikkeld worden om een
substantiële vermindering van de over-

schotten tot stand te brengen en de

prijzen te matigen tot een minimum-
niveau, nodig voor efficiënte produktie,
en tot’ voordeel van de consumenten;
voorts: grotere invloed van de wereld-
prijzen, meer import op concurrerende

basis uit derde landen (speciaal ontwik-
kelingslanden), en enige verantwoorde-

lijkheid van de nationale regeringen voor

het inkomensniveau van inefficiënte be-
drijven.

Daarover D. Allen en R. Morgan, Recht-
streekse verkiezingen voor het Europees par-
lement: het Britse dilemma,
Internationale
Spectator,
XXXI-8, augustus 1977, blz. 489-
505.
The
EEC
and Britain, a socialist perspec-
tive,
The Labour Party, oktober, 1977.
Tap., blz. 8.
II) De tekst is gepubliceerd door
Agence
Europe Documents,
no. 966,
5 oktober 1977.
Een opmerkelijke parallel hiermee is te
vinden in de Europese paragraaf van het
programmatische, deel van het regeer-
akkoord PvdA-CDA-D’66, zie
Ned. Staats-
courant.
1977, no. 186. Weliswaar wordt
daarin gezegd dat het beleid gericht zou zijn
op versterking en verdieping van de Europese Gemeenschap en ,,waar overdracht van natio-
nale bevoegdheden kan bijdragen tot verwe-
zenlijking van deze doelstellingen, wordt deze
nagestreefd”, maar ook.,, De overdracht
dient te berusten op een voortdurende af-
weging en aanvaarding door de Staten-
Generaal”. Zie ook noot 16.
De huidige voorzitter van de Raad, de
Belg Simonet, werd over deze gedachte aan
de tand gevoeld in het Europese parlement.
Hij antwoordde dat de heer Callaghan daar-
mee eerst in eigen huis maar eens een proef
moest nemen!

ESB 30-11-1977

1197

Punt
5:
er zijn een aantal wegen waar-

langs een gemeenschappelijke energie-

politiek ,,to our joint advantage” kan
orden ontwikkeld. Het zal daarbij

nodig zijn, de Britse energiebelangen

krachtig te verdedigen met macht-

neming van Europa’s tekort aan brand-

stoffen.
Ad 6. De uitbreiding van de gemeen-
schap met Griekenland, Portugal en

Spanje wordt krachtig ondersteund, om
wille van de verdediging van de demo-

cratie in die landen. Daaraan wordt toe-
gevoegd dat een gemeenschap van

twaalf landen veel minder gevaar zal

lopen ,,an over-centralised, over-

bureaucratised, over-harmonised Corn-

munity” te worden.
Er is thans geen gelegenheid, bij al

deze punten kanttekeningen te maken.

Het leek echter belangrijk genoeg ze te

vermelden, want ze zullen stuk voor stuk

en binnen korte tijd – zeker de punten

4 en 6 – aan de orde komen. Beide
zullen dwingen tot bezinning op wat
de Negen met de Gemeenschap willen.

Uitbreiding gemeenschap

Dat geldt vooral de toetredings-
problematiek. Callaghan heeft de termen
van het Statement ,,to work towards the

ESb
Mededeling
Gastcolleges Prof. Camilo Dagum

Op 12 en 13 december a.s. zal Prof.

Camilo Dagum van de Universiteit van
Ottawa, Canada, een tweetal gast-
colleges verzorgen aan de Rijksuniversi-

teit Groningen:
• maandag 12 december, 15.00 uur,
W.S.N.-gebouw Paddepoel, zaal 741,

Rijksuniversiteit Groningen, over het

onderwerp: ,,Measuring the inequality

between income distributions”;
• dinsdag 13 december, 15.00 uur,

W.S.N.-gebouw Paddepoel, zaal 741,

Rijksuniversiteit Groningen, over het

onderwerp.,, Ideology and metho-

dology of research in economics”.

Het tweede college heeft een algemeen

karakter, terwijl het eerste nogal eco-

nometrisch van aard zal zijn.
Inlichtingen en papers: C. Bartels,
W.S.N.-gebouw Paddepoel, kamer

559, Rijksuniversiteit Groningen, post-

bus 800, Groningen.

Blijf bij

lees
ESB

creation of a wider but much looser

grouping of European states” noch tot de
zijne gemaakt, noch uitdrukkelijk ver-

worpen. Sommige van zijn suggesties,

en met name die onder 6 zouden aan-
leiding kunnen geven tot de gedachte
dat ook hij, d.w.z. de Britse regering,

daarvan niet afkerig zou zijn.

De vraag of voor de Engelse ideeën
over Europa in de andere lidstaten en

hun regeringen veel steun te verwachten
is, laat zich moeilijk beantwoorden.

In de eerste informele samenkomst van
de ministers van Buitenlandse Zaken

na het Brighton-congres is, als men de
berichten moet geloven, minister Owen

door zijn collega’s, onder aanvoering van

die uit de Bondsrepubliek zeer kritisch
toegesproken. Maar het uur der waar

heid is nog lang niet aangebroken.

Dat komt eerst als in ernst over de toe-

treding van de drie Middellandse-zee-
landen zal worden onderhandeld. Die

toetreding zal de ,,rjke” lidstaten con-

fronteren met problemen van ont-

wikkelingslanden binnen de gemeen-

schap, met de noodzaak die landen ont-

wikkelingsruimte te geven en het eco-
nomisch beleid van de gemeenschap op
het gebied van de landbouw, industrie

en regionale politiek daarop in te stel-len. Het antwoord op die uitdaging zal
de zin van de uitbreiding van de ge-
meenschap bepalen 14). Zou een ,,much

looser grouping of European states”, een
verwaterde gemeenschap â la Labour, in

staat zijn inderdaad die wezenlijke bij-

drage tot versterking van de prille demo-
cratische regimes van de kandidaat-leden
te bieden waarop zij hopen en die hun
door ze toe te laten in het vooruitzicht

wordt gesteld?

Labour tegenover andere socialistische
partijen in Europa

Zou Labour steun voor haar extreme

ideeën misschien bij de andere socialis-

tische partijen in de landen van de ge-

meenschap kunnen verwachten? Op het
eerste gezicht lijkt ook dat niet erg waar-
schijnlijk. Het ontwerpprogramma voor

de Europese verkiezingen dat door de
Confederatie van die partijen is opge-
steld en in februari a.s. zal moeten

worden vastgesteld, nadat het in de natio-nale partijen is besproken, ademt in ieder

geval een andere geest. Dit ontwerp 15)

is echter zonder medewerking van

Labour tot stand gekomen, en men zal moeten afwachten hoeveel water in de
Europese wijn de zusterpartijen bereid

zullen zijn te doen om een breuk met
Labour te voorkomen. In dit verband

is het opmerkelijk dat blijkens de amen-
dementen welke het partijbestuur van de

PvdA aan de afdelingen aanvankelijk
heeft voorgelegd, ook in deze partij ge-

dachten leven die niet zo ver van die
van de bekende ,,anti-marketeers” als
Benn, Foot en Shore verwijderd zijn.

Zo werd bijvoorbeeld voorgesteld het

begrip ,,Europese integratie” syste-

matisch te vervangen door ,,Europese

samenwerking”, werd voorgesteld uit-

drukkelijk te stipuleren, dat niet alleen
voor de overdracht van taken, maar

ook voor de uitbreiding van bevoegd-
heden van de lidstaten aan de gemeen-

schap de uitdrukkelijke instemming van

de nationale parlementen moet zijn

verworven 16), en dat de overdracht van
taken en de uitbreiding van bevoegd-

heden zodanig dient plaats te vinden

dat zij niet slechts de verwezenlijking van

een democratisch-socialistisch program-
ma op nationaal niveau ,,niet in de weg

staan” (zoals het programma luidt),
maar dat die verwezenlijking ,,niet kan

worden tegengegaan”, – een duidelijke

verscherping van de formule. Elementen
van dezelfde strekking – onderschik-

king van Europees aan nationaal be-
leid, en de opvatting dat verdere ontwik-

keling van de gemeenschappen slechts

aanvaardbaar is als die bijdraagt tot
de verwezenlijking van de socialistische,

d.w.z. PvdA-doelstellingen – waren

trouwens al eerder waarneembaar 17).
Ze zijn wel eens gekwalificeerd als een

eng-Nederlandse variant op het be-

faamde ,,socialism stops at Dover” 18).
Met dit laatste heeft Callaghan in zijn
brief overigens wel een beetje de gek

gestoken:
,j
suggest that we must avoid
the political nationalism which would

disregard the ideas and experience of
other European Democratic Socialist
Parties or would treat their experience
as some inferior brand – not to be
confused with the genuine British
article”. Gelukkig is de discussie over die

amendementen van het PvdA-bestuur

nog niet geëindigd; anders zou men
Labour van Nederlandse kant weinig
alternatief te bieden hebben!
H. H. Maas

Zie hierover in het zeer belangwekkende
nummer van
Europa Archiv,
32jrg., nr. 19,
geheel gewijd aan de uitbreiding van de
Gemeenschappen in zuidelijke richting, de
bijdrage van E. Gazzo, blz. 691-700.
Zie
PK,
ledenblad van de PvdA, augustus
1977, blz. 29 e.v.
De terminologie die een scheiding maakt
tussen overdracht van taken en uitbreiding
van bevoegdheden is niet gelukkig. Beide
kunnen met toepassing van artikel 235 EEG
bij eenstemmig besluit van de Raad, op voor-
stel van de Commissie en na raadpleging
van het Europees Parlement plaatsvinden. Ratificatie is daarvoor niet vereist. Alleen
uitbreiding van de potentiële werkingssfeer
van het Verdrag vereist verdragswijziging.
Zie ook noot 12, waarbij dezelfde opmerking
past.
Zie W. J. Veenstra, De Partij van de
Arbeid in Europa,
Internationale Spectrnor,
XXXI-4, blz. 246 cv.; vgl. A. P. Ode in het-
zelfde blad, XXXI-8, blz. 521 e.v.
F. H. J. Andriessen, in
Nieuw Europa.
nr. 4, 1975, blz. 188.

1198

Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Com-
missie voor de Wetenschapsbeoefe-

ning, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,
tel.: (020)
52
54 130, t.a.v. L. Spron-
kers.

A. J. Butter,
Primitive economisis:
Is
that what we are?,
Research Memo-
randum no. 7702.

D. de Champeaux,
Solutions and
their prob/ems,
Research Memorandum
no. 7703.
J. G. L. M. Willems,
Over incremen-
tele concurrenziepotentie en feitelijk
concurrent iegedrag van meerprodukt

ondernemingen,
Research Memoran-
dum no. 7704.
P. Porsius,
Seasonality in interest
rates in the Netherlands,
Research Me-
morandum no. 7705.

A. J. Grootenboer,
Twee oplosmetho-
dieken voor een ruimtelijk consumenten-
gedragsmodel,
Research Memorandum
no. 7706.

J. G. L. M. Willems,
Enkele micro-
economische achtergronden van het

mededingingsbeleid m.b. t. organisato-
rische concentratie van de horizontale
soort,
Research Memorandum, no.
7707.

Universiteit van Amsterdam,
Instituut
voor Actuariaat en Econometrie, Inter-
faculteitsgebouw Actuariaat en Econo-
metrie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,
tel.: (020) 52 54 218.

J. G. de Gooyer,
A note on the decom-
position of multivariate time-series

pro cesses into univariate processes,
Report AE5/77.
H. J. Bierens,
Limit theorems for a
class of non-linear autoregressive stoch-
astic processes,
Report AE 6/77.
J. G. de Gooyer, On the inverse of the
aulocovariance matrix for a general
mixed autoregressive moving average
process,
Report AE 7/77.

Universiteit van Amsterdam,
Instituut
voor Bestuurskunde, afdeling Onder-
zoek, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,

tel.: (020) 52 54 101.

J. Kastelein, T. Attema, K. Blinde-

man Krabbenbos, J. E. Klanderman, M.

J. Bellaar Spruyt,
Management in de
rijksdienst. Een vergelijkende verken-
ning in 30 eenheden van de centrale over-
heid.

Vrije Universiteit Amsterdam,
Econo-
mische faculteit, De Boelelaan 1105,
Postbus 7161, Amsterdam, t.a.v. P. Riet-
veld.

Peter Nijkamp, Piet Rietveld,
Impact
analyses, spatial externalities and policy
choices,
Research Memorandum no. 65.

Peter Nijkamp,
Environmentalprotec-
tion and spatial development patterns,
Research Memorandum no. 66.
Peter Nijkamp,
Operational methods

in studying tourist and recreational be-
haviour, Research Memorandum no. 67.
Drs. L. Trimp,
Enige methoden terbe-
paling van de Gini-coëfficiënt uit ge-

groepeerde gegevens: een vergelijkend
onderzoek,
Research Memorandum no.
68.
Peter Nijkamp,
New decision models
for multiple goals.
Research Memoran-
dum no. 69.

P. Nijkamp, P. Rietveld,
Conflicting
social priorities and compromise social
decisions,
Research Memorandum no.
70.

Peter Nijkamp,
Compromise choices
in spatial interaction and regional plan-
ning mode/s,
Research Memorandum
no. 71.

Wouter van Veenendaal, Kees Ver-
hage,
Recreatjevoorkeuren, multidimen-

sionaal geschaald,
Research Memoran-
dum no. 72.

Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-ge-

bouw Paddepoel, postbus 800, Gronin-
gen, tel.: (050) 11 56 27 t.a.v. Mevr. Y.
van Tuyl.

G. J. van Helden, m.m.v. H. B. Broek-
huizen,
De prijsperceptie van het huis-

houdelijk elektriciteitsverbruik,
Onder-
zoek Memorandum no. 29.
L. Karsten,
Induktie en waarschijn-
lijkheid. Enkele kanttekeningen bij
Keynes’ Treatise on probability,
Onder-
zoek Memorandum no. 30.
J. A. H. Maks,
Consistency and con-
sumer behaviour in the Net herlands,

1921-1962,
Onderzoek Memorandum
no. 31.

C. P. A. Bartels, M. Booleman,
W. H. Peters,
The composition of and asso-

ciation between regional unemployment

series: An application of some time-
series methods,
Onderzoek Memoran-
dum no. 32.
J. Oosterhaven, J. van Loon, R. Hen-
driks,
Bedrijfsklasse-sjructuur en regio-
nale loonverschillen: Een shfl and share

analyse voor COR OP-gebieden voor
1970 en 1971,
Onderzoek Memorandum
no. 33.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-
trum voor Bedrijfseconomisch Onder

zoek, Burgemeester Oudlaan 50, Rotter

dam, tel.: (010) 1455 II, tst. 3295, t.a.v.
Mej. M. de Rooij. J. Verhulp,
Prjsperceptie: een em-
pirische benadering, Rapport 7702/ M.
J. Verhulp,
Een kwantitatieve be-
nadering van (nuts)waardering d.m. v.
additief konjunkt meten,
Discussienota
7703/ A.
A. van der Zwan,
Advertising market
structure and performance; a reinter-
pretation of empirical findings on the
compatability of advertising and corn-
petition,
Report 7704/M.
B. A. Bakker, Exportmarketing en
exportsamenwerking, Rapport 7705/ M.
H. J. P. Tettero,
Over investerings-
gedrag, rendement en ondernemings-

gedrag. Een voorstel voor de aanpak van onderzoek,
Discussienota 7706/A.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-
trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam,

tel.: (010) 1455 11, tst. 3400, t.a.v. C. J. van Opijnen.
A. Koekkoek,
The commonfund:
ijs
capital needs and country contri-
butions; some alternatives,
Discussion
paper no. 35.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-
caal Economisch Instituut, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel.: (010) 14
55
II,
tst. 3267, t.a.v. W. J. Keller.

Wouter J. Keller,
The household
expenditure system, some empirical
results,
Discussion paper series 770 l/P.
A. ten Cate, W. J. Keller,
Een efficiën-
te methode voor het vinden van een
minimum van een functie van meer-

dere variabelen: een computer program-
ma,
Discussion paper series 7702/P.

Erasmus Universiteit Rotterdam, Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek, Burg.

Oudiaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14 55 Ii, tst. 3494, t.a.v. J. Hartog.
Pieter Korteweg,
The economïcs of
infiation and output fluctuations in the

Netherlands, 1954-1975. A test of some
implications of the dominant impulse-

cum-rational-expectations hypothesis.
Discussion paper serie 7701/M.
J. Theeuwes,
Family labourforcepar-

Onderzoek-memoranda

Dit is de tweede aflevering in de serie onderzoek-memoranda. De be-
doeling ervan is een overzicht te geven van recente publikaties die door

economische faculteiten en instituten in eigen beheer zijn uitgebracht.

Het kan ook voor anderen van belang zijn van het bestaan van deze publi-

katies op de hoogte te zijn en er eventueel kennis van te nemen. Daarom
wordt tevens aangegeven waar deze publikaties kunnen worden besteld.

Het eerste overzicht verscheen in
ESB
van 8juni1977.

ESB3O-ll-1977

1199

ticipation decisions.
Discussion paper

series 7702/G.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-

nometrisch Instituut, Burg. Oudlaar50;

Rotterdam, tel.: (010) 1455 11, tst. 3340,

t.a.v. Mevr. Vinke.

E. de Leede en J. Koerts,
On the

notion
of
probabi/ity: a survey,
Report
7704/ES.

B. Nooteboom,
A mat hematical

theory
of
store operation,
Report 7705/

ES.

B. Nooteboom, An analysis
of
efficien-

cy in retailing,
Report7706/ES.

C. Dubbelman, A note on Theil’s

device for choosing a Blus base,
Report
7707/E.
W. H. Somermeyer,
A generalmarket

model
of
labour income distribution:

an outline,
Report 7708/E.

T. Kloek en H. K. van Dijk,
Furt her

resulis
of
efficient eslimation
of
income

distributionparameters,
Report 7709/E.

M. Hazewin kel, Degeneratingfamilies
of
linear dynamical systems 1,
Report
77l1/M.

M. Hazewinkel, Twisted Lubin-Tate

forma/group laws, ramified Wilt veclors
and (ramifled) Art in-Hasse exponential
mappings,
Report 7712/M.

R. Jansen, An efficient way in pro-

gramming ,,Eaves” fixed point algo-

rithm,
Report 7713/EM.

W. H. Somermeyer en J. van Daal,

An alternative d,erivation and a general

ization
of
Nataf’s theorem,
Report
7714/E.

R. Stroeker, Application
of
non-
linear programming to plane geometry,
Report 7715/M.

L. de Haan en G. Ridder,
Stochastic

agglomeratie eindhoven

Het college van voorzitter en gedelegeerden roept sollicitanten op voor de functie van

HOOFD VAN DE AFDELING FINANCIEN
EN ECONOMISCHE ZAKEN

De werkzaamheden van de afdeling bestaan hoofdzakelijk uit:

Voorbereiding en uitvoering van het financieel beleid
Hieronder vallen het opstellen van de jaarbegroting en de meerjarenraming; de comptabiliteit; begeleiding
van commissies; financieel-economische begeleiding projecten.

Overleg met Rijk, Provincie en gemeenten
Problematiek ten aanzien van de financiële verhouding; uniformering gemeentelijke begrotingen; begelei-
ding ambtelijke werkgroepen.

Bedrijfsvestiging en werkgelegenheid
Arbeidsmarktonderzoek; activiteiten ter bevordering van de werkgelegenheid; sociaal-economische beleids-
planning en -uitvoering; externe contacten met bestuursorganen en bedrijfsleven.

Grondbeleid
Effectuering van een gecoördineerd grondbeleid.

Personeelszaken en organisatie
Advisering met betrekking tot de interne organisatie; coördinatie van de ambtelijke dienstverlening door
gemeentelijke functionarissen en rechtspositionele vraagstukken.

De te benoemen functionaris dient een financiële en bedrijfseconomische opleiding te hebben en te beschik-
ken over een ruime ervaring in een leidinggevende en beleidsadviserende functie bij voorkeur bij de overheid.
Bezoldiging nader overeen te komen, waarbij de gedachten uitgaan naar de rangen administrateur/hoofdadmi-
nistrateur

informa’ies over de functie kunnen worden ingewonnen bij de heer J. K. M. Blersch, tel. 040-444010, toestel
156.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te richten aan de secretaris van de agglomeratie
Eindhoven postbus 209. Gelieve in de linker-bovenhoek van de envelop te vermelden ‘Hoofd F.E.Z.’.

1200

corn pactness ofsample exirernes,
Report

77 16/S.

B. Nooteboom,
Cross-section studies

of efficiency in retailing, Part 1: Indivi-
dual grocers and butchers,
Report

7717/ES.

J. Telgen,
On redundancy in systems
of linear inequalities,
Report 7718/0.
J. Telgen,
On R. W. Llewellyn’s ru/es
to identify redundant constrainis; a
detailed critique and sorne general-

isations,
Report 77 19/0.

J. Telgen,
Redundant and non-bind

ing constraints in linear programming

problems,
Report 7720/0.

D. S. Johnson, J. K. Lenstra en A. H.

G. Rinnooy Kan,
The complexity of the

network design problem,
Report 7721 MO.
L. Fox, J. K. Lenstra, A. H. G.

Rinnooy Kan en L. E. Schrage,
Branch-

ing frorn the largest upperbound: folk-

lore and facts,
Report 7722/ 0.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Vak-
groep Ruimtelijke Economie, Burg.

Oudiaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14
55
11, tst. 3540, t.a.v. L. Hordijk.

L. Hordijk, P. Nijkamp, Estirnation of

spatio-temporal mode/s, Paper Regional
Science Congress, Bastad, Zweden.
L. Hordijk, G. A. van der Knaap,

Problems in spatial aggregation,
Paper
Regional Science Symposium, Gronin-

gen.

Nederlands Economisch Instituut,
Burg.
Oudiaan 50, Rotterdam, te!.: (010)

14 55 Ii, tst. 3765, t.a.v. P. Baan.
Vijverberg, L. van den Berg en L.
H. Klaassen,
Elements of a theory of

urban development,
Foundations of em-
pirical economic research, 1977/1.
L. H. Klaassen, Optimum use of trans-
port networks,
Foundations of empirical
economie research, 1977/2.

L. H. Klaassen,
Trends in retailing;
a societal view,
Foundations of em-
pirical economic research, 1977/3.

A. C. P. Verster, I. L. van Leeuwen
en M. de Langen,
Effects of the location
of a peripheral selfservice store,
Foun-
dations of empiricai economie research,
1977/
5.
L. H. Klaassen,
Co-operation/corn-
petition between consultant and govern-
ment,
Foundations of empirical eco-
nomie research, 1977/7.

J. C. Chevailler, J. Paelinck, H. Smit
en H. Stijnen,
Parameter-component
mode/s in spatial econometrics,
Foun-dations of empirical economie research,
1977/ 8.

Leo H. Klaassen,
Regional science;
some Dutch experiences,
Foundations
of empirical economie research, 1977/9.

Bas van Holst en Willem Molle,

Spatial association and interindustrial
relations,
Foundations of empirical eco-nomie research, 1977/10.

Leo H. Kiaassen,
Modèles de trans-
port, ou ,, Comment se rendre la vie
d[ficile’
Foundations of empirical eco-

nomic research, 1977/11.

L. H. Klaassen en J. H. P. Paelinck,

Long-run energypolicies in an economic
setting,
Foundations of empirieal eco-
nomie research, 1977/12.

P. Mastenbroek en J. Paelinck,
On
fuzzy spatial econornetrics,
Foundations
of empirieal economie research, 1977/
13.

Katholieke Hogeschool Tilburg,
Facul-
teit der Economische Wetenschappen,

Hogeschoollaan 225, Tilburg, tel.: (013)
66 9111, t.a.v. A. C. Jansen.

Claus Weddepohi, An equilibriurn
model withfixed labour time,
FEW 64.
Jean Frijns en Anton Hempenius,
Dy-
namic optima/ factor demand under
financial constraints,
FEW 65.

Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfs-
kunde,
Poortweg 6, Delft, tel.: (015)
56 92 54, tst. 311, t.a.v. Mej. M. de Kovel.
J. J. van Duijn,
The long wave in
economic life,
R/77/25.

J. J. van Duijn en P. N. Verpoorte,

Dating post war business cycles in the
Netherlands, 1948-1975,
R/77/26.

Rijksuniversiteit Leiden, Economisch

Instituut, Hugo de Grootstraat 32,
Leiden, t.a.v. F. van Winden.

Frans Rutten, Extramurale specialis-

tische hulp in de ziekenfondssector, een
econometrische analyse van tarief Jen II,
Rapport 77.01.

Arie Kapteyn, Floor van Herwaarden,
Bernard van Praag,
Direct measurement

of welfare functions: met hods and
results,
Rapport 77.02. Theo Goedhart, Arie Kapteyn,
A wel

fare function of income and time,
Rap-
port 77.03.

Theo Goedhart, Arie Kapteyn, Ber-

nard van Praag,
The poverty line in the
European Community: first results of a
pilot
survey,
Rapport 77.04.

Arie Kapteyn, Jeanine Buyze, Tom
Wansbeek,
Maximizing or satisficing?
Empirical evidence,
Rapport 77.05.
Bernard van Praag,
Recent findings
with respect to the individual welfare

function of income applied to the

measurem ent of income inequality,
Rap-
port 77.06.
Arie Kapteyn, Tom Wansbeek, Auto-
correlation in the linear model when
observations are missing,
Rapport
77.07.

Jacques van der Gaag, Frans Rutten,
The use of physician services,
Rapport
77.08.

Tom Wansbeek, Arie Kapteyn,
The
separation of individual variations and

systematic change in the analysis of
panel survey data,
Rapport 77.09.

Robert E. Wessels,
Analysis of some

recent changes in the commercial

banks’ ban ratepolicies,
Rapport 77.10.
Floor van Herwaarden, Arie Kapteyn,
Bernard van Praag,
Patterns of consu-

mer interest,
Rapport 77.11.

Prof. Dr. A. Kraai, L. J. Verhoeven,

The income bond: an underva/uedfinan-cial instrument,
Rapport 77.12.

Katholieke Universiteit Leuven,
Cen-

trum voor Economische Studiën, E. van

Evenstraat 2 b, 3000 Leuven.
Karel Tevernier,
Krachtlijnen voor
een Belgisch stabilisatiebeleid,
Leuvense
Economische Standpunten, 197713.

Paul de Grauwe,
Korporatisme en
werkloosheid,
Leuvense Economische Standpunten, 1977/4.
Paul van Rompuy,
Eikele structurele
aspecten van de crisis, Leuvense Econo-
mische Standpunten, 1977/5.

Katholieke Universiteit Leuven,
Deken-
straat 2, 3000 Leuven.

R. Vandenborre en M. Geeraerts,
Determination of optimal sample size

and smoothing constraints in regression
and exponential smoothing when re-
lationships are imperfectly specijïed, On-
derzoeksrapport DTEW 7701.
R. Vandenborre,
Investment varia-
bility and market structure, Onderzoeks-
rapport DTEW 7702.

G. van Herek,
Het markt waarde-
criterium en het evenwicht van de pro-ducent als vrager van productiefactoren

onder onzekerheid,
Onderzoeksrapport
DTEW 7703.
Gheysens,
A risk-return analysis
with respect to the intern ational govern-
ment bond market: an empirical study,
Onderzoeksrapport DTEW 7704.
P. Vanden Abeele,
Technische nota

over COLLIN, een TSO-BASIC pro-

gramma voor multicollineariteitsanalyse,
Onderzoeksrapport DTEW 7705.
Lambreeht,
On the multi-product
dynarnic lot size problem with fixed
resources,
Onderzoeksrapport DTEW
7706.

R. Maes,
On the representation of
program structures by decision tables:
a critical assessment,
Onderzoeksrapport
DTEW 7707.

R. de Bondt,
Innovative activity and
barriers to entry,
Onderzoeksrapport
DTEW 7708.

J. Ecker en W. Gochet,
A branch-
and-bound method for reserved geo-

metric programs using linear subpro-
blems,
Onderzoeksrapport DTEW 7709.
F. Cole, W. Goehet en F. van Assehe,

Computational results with a branch
and bound meihod to solve reversed
geometric pro grams,
Onderzoeksrap-
Port DTEW 7710.
D. Koevoets,
A stochastic inventory
model with semj-Mar/covian demand,
Onderzoeksrapport DTEW 7711.

R. Maes,
Beslissingstabellen en be-
sluitvorming, Bedrijfseconomische Ver-
handelingen DTEW 7701.

M. Lambreeht en M. Schildermans,

A comparison of heuristic lot sizing
procedures for stochastic time-varying
dem and patterns,
Bedrijfseconomische
Verhandeling DTEW 7702.

ESB3O-ll-1977

1201

P. Hennipman: Welvaartstheorie en economische politiek.
Uitgegeven onder redactie

van J. van den Doel en A. Heertje, Samsom Uitgeverij, Alphen aan den

Rijn/Brussel, 1977, 253 blz., f. 32,50.

Het is een voortreffelijke gedachte

geweest om een zestal van Hennipmans

artikelen in één boek bijeen te brengen.
Ze waren eerder verspreid gepubliceerd,

met name in gedenkbundels. Door deze

stukken geisoleerd te lezen krijgt men
hun bijzondere karakter misschien niet
zo gauw in de gaten. Er bestaat zoiets als

een typisch Hennipmanniaanse denk-

trant: erudiet, weloverwogen, genuan-

ceerd, eclectisch, maar tevens: recht af-

sturend op duidelijke conclusies. De
redenering is niet snel, maar evenmin

aarzelend. Het gaat vaak over misver-

standen en verwarring inzake methodo-
logische problemen, die Hennipman in
de literatuur heeft aangetroffen; de lezer

wordt geconfronteerd met vaak strijdige
ideeën, maar tegen het eind verdampt de

chaos en wordt de orde zichtbaar. Aan
ieder artikel werd zeer lang gewerkt en de

lezer doet er goed aan er rustig voor te
gaan zitten. Wie niet met het werk van

Hennipman vertrouwd is kan zijn achter-

stand nu inhalen.
Het eerste opstel is honderd bladzijden
lang; het heeft eerder gediend als inlei-

ding tot een bundel (onder redactie van
J. E. Andriessen en M. A. G. van Meer-
haeghe) over de theorie van de econo-

mische politiek. Het bespreekt het even
traditionele als actuele onderwerp van de

relatie tussen denken en handelen. De uit-

gangspunten zijn die van de Oostenrijkse
school (het indifferente welvaartsbe-
grip) en van Max Weber (de wetenschap

kan geen uitspraken doen over normen

en waarden). Hennipman ontkent aller-

minst de beleidsrelevantie van de econo-
mie; hij spreekt integendeel over haar
,,onontkoombare verantwoordelijk-

heid”
bij
het oplossen van economisch-

politieke vraagstukken. Voor de politiek
is inzicht onontbeerlijk. Maar weten-

schap en beleid moeten scherp uiteen
worden gehouden.

Drie andere bijdragen betreffen de
ideeen van Pareto en Wicksell; o.a. hun

onderlinge overeenkomsten en verschil-
len. Daarbij komt naar voren dat Wick-

selI een normatieve visie op de collectieve
besluitvorming heeft ontwikkeld (bijv.

de rechtvaardigheid in de belastinghef-
fing), die hij uit de economie meende te

kunnen afleiden. Pareto wilde daarvan
niets weten, hij zag de belastingheffing
meer als een methode om de gans te

plukken zonder dat het beest te veel
schreeuwt. 1-let Paretiaanse optimum

slaat op de particuliere sector; deze con-

structie wordt door Hennipman be-
schouwd als een neutraal denkinstru-
ment, niet als een waarderingsoordeel;

hij acht de normatieve interpretatie van

het optimumtheorema troebel en ge-
kunsteld. Het Paretiaanse optimum

wordt voorts in verband gebracht met de
Wickselliaanse eenstemmigheidsregel.

Eén artikel gaat over de interpersonele

nutsvergelijking; de vraag is of de nuts-
vergelijking als een toetsbaar zijnsoor-

deel moet worden opgevat of als een niet-
toetsbaa r waarderingsoordeel. Henni p-

man kiest voor het eerste. Eén opstel,
eerder verschenen in dit tijdschrift, werd
geschreven naar aanleiding van het boek

van E.J. Mishan, The cosis
of
economic

growth (1967); het geeft een subtiele

analyse van de diverse manieren, waarop
de economie de externe effecten behan-
delt. Vooral de integratie van deze effec-

ten in de Paretiaanse welvaartseconomie

komt aan de orde.

Dit overzicht geeft een kale en eigen-
lijk misleidende indruk van de rijkdom
aan gedachten die ih deze bundel zijn
neerslag vindt. Mijn opsomming is in
zoverre nuttig, dat eruit blijkt hoe weinig
we hier te doen hebben met een kook-

boek voor het beleid. Wie, afgaande op
de titel, mocht denken: ,,Hennipman, die

lang gestudeerd heeft op de welvaarts-
theorie, zal ons even uitleggen hoe de

wetenschappelijke politiek eruit ziet” zal
door dit boek teleurgesteld worden – en

naar ik hoop, genezen van het denkbeeld

dat zoiets mogelijk zou zijn. Eén van de
telkens terugkerende thema’s is immers,
dat er geen wetenschappelijk juiste poli-tiek bestaat; evenmin bestaan er ,,juiste”
of ,,onjuiste” of ,,economische” doelein-

den van de politiek. Dit boek voert een

lange strijd tegen normatieve insluip-sels, of ze nu van naïeve dan wel van
,,gesofisticeerde” huize stammen. Hen-nipman beschouwt het als de ,,beroeps-

zonde” van de beoefenaren van de econo-
mie dat ze politieke oordelen

vermommen als wetenschap, niet dat ze
zich overdreven ,,neutraal” zouden op-

stellen. In deze bundel zijn de grenzen
van het denken in het geding, en de
manier waarop deze grenzen lichtvaardig

worden overschreden, met name door de
schrijvende beoefenaren van het vak.
Misschien blijkt tevens uit mijn kleine
overzicht dat deze methodologische bij-

dragen voortdurend bezig zijn met de

essentialia van de economie. Zij zijn het
werk van een geleerde – iemand met een

ontzagwekkende belezenheid, die de ter

zake doende literatuur niet alleen in zijn

boekenkast heeft staan, maar haar geheel

in zijn hoofd meedraagt. Daaruit te be-
sluiten dat het hier om studeerkamer-

werk gaat, zonder praktische inslag,
ware evenwel een te snelle en geheel

verkeerde conclusie. Juist omdat Hen-
nipman zich steeds met centrale begrip-

pen van de economie bezighoudt, kan

niemand om deze denkbeelden heen. Het

is wel waar, dat die denkbeelden zijn

ingekleed op een manier, die de opper-

vlakkige lezer hun relevantie doet verge-
ten. De diepgaande beschouwingen over

Wicksell en Pareto lijken op het eerste

gezicht van puur historisch belang. Ook
de enigszins filosofische betoogtrant

schijnt ver verwijderd van het .dagelj kse

gewoel. Die indrukken zijn misleidend.

Hennipman stelt problemen aan de orde

waar de mensen impliciet over praten,

waar de journalisten impliciet over

schrijven, waar de politici impliciet mee
werken. Ook in de actuele discussie tus-
sen de verdedigers en de kritici van ons

economisch bestel, tussen voor- en tegen-

standers van een bepaald beleid dringen
telkens methodologische ongerechtighe-

den binnen. De leerlingen van Hennip-
man (er zijn er gelukkig vele) herkennen
deze ongerechtigheden meestal vrij snel.

Het is ongetwijfeld hun wens dat deze

bundel in de handen van zeer velen
geraakt. Het zal echter wel een boek voor
fijnproevers blijven.

J.Pen

Dr. N. Nobel: Fiscale problematiek rond
de buitenlandse vaste inrichting of

dochter.
Met discussiebijdragen van

Mr. R. A. van Gorkum, Prof. Mr. M.

V. M. van Leeuwe en Dr. K. Rijks.
Kluwer, Deventer en Fenedex, ‘s-Gra-
venhage, 1976, 54 blz., f. 25.

Deze brochure bevat een samenvat-

ting van hetgeen ter sprake kwam op de
door Fenedex georganiseerde discussie-

dag op 13april 1976.

Prof. Mr. H. J. Hofstra: Inleiding tot het

Nederlands belastingrecht.
Vierde druk,

Kluwer, Deventer, 1977, 380 blz., f. 52.

Prof. Hofstra behandelt in dit stan-
daardwerk de beginselen van de be-

lastingheffing. Aan de orde komen:
begrip en betekenis van de belasting;
belastingtheorieën en belastingbegin-
selen; 3. begrip, bronnen en structuur
van. het Nederlandse belastingrecht; 4. de

belastingschuld;
5.
belastingadministra-

tie en belastingbetaler. De bijwerking

van het boek geschiedde naar de stand
van wetgeving en jurisprudentie per

1 mei 1977. De tweede druk van dit boek

is besproken in
ESB
van 27 februari

1974.

1202

Dr. N. H. Douben: Overheidsfinanciën
in hoofdlijnen.
Tweede, gewijzigde druk.

H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977,

163 blz., f. 24,50.

De tweede druk van dit inleidend boek op het terrein van de economische aspec-

ten van de overheidsfinanciën wijkt op

een aantal plaatsen af van de eerste druk.

In de eerste plaats is een aantal onduide-
lijkheden uit de tekst verwijderd. Verder

is meer aandacht besteed aan de finan-
ciën van de gemeenten en werd een toe-
lichting gegeven op de structurele be-

grotingsruimtefilosofie. Daarnaast is
nog een korte beschouwing toegevoegd
over de last van de staatsschuld. Het

hoofdstuk over de middelen van de over-

heid werd over twee kortere hoofdstuk-

ken verdeeld. De eerste druk van dit

boek is besproken door Drs. L. Hoffman
in
ESB
van 1 december 1971.

Mary Douglas: Wereidbeelden. Oor-
spronkelijke titel: Natural symbols,

Random House, New York, 1970, 1973.

Vertaald door: Anna van Dijk, Aula

578, Het Spectrum, Utrecht, 1976, 234
blz., f. 9,50.

De schrijfster, hoogleraar in de sociale

antropologie aan de Universiteit van
Londen, beoogt inzicht te bieden in de
gevolgen van lossere of strakkere maat-

schappelijke banden voor het wereld-

beeld van mensen. Zij licht haar ideeën
toe met zeer veel antropologisch en so-
ciologisch feitenmateriaal.

Prof. Mr. A.
E. de Moor: Omzetbelas-

ting en onroerend goed.
Tweede druk,
Uitgeverij FED BV, Deventer, 1976,
96 blz.

In deze brochure beziet de auteur de
omzetbelasting voor zover deze betrek-

king heeft op onroerend goed. Achter-

eenvolgens komen aan de orde: de leve-
ring van onroerend goed, deverhuur van
onroerend goed, het ondernemersbegrip
en het onroerend goed en de overgangs-regelingen 1968,
1971,
1973 en 1976.
De brochure is bijgewerkt tot 15 sep-
tember 1976.

Amsterdam vraagt

Voor de
DIENST VOLKSHUISVESTING
bij de afdeling Verenigingswoningen
(Financiële Begeleiding Woningverbetering) een

financieel coördinator m/v


TAAK
leiding geven aan en

coördineren van de werkzaam-

heden van een team van 5 me-

dewerkers dat de aanvragen

verzorgt bij Rijks- en Gemeente-

lijke instanties met betrekking

tot de financiering en/of subsi-

diëring van te verbeteren/res-

taureren woningen of woonge-

bouwen welke eigendom zijn

van de 18 Amsterdamse wo-

ningcorporaties en het Ge-

meentelijk Woningbedrijf of

door deze zijn aangekocht; ver-

zorgen van financiële aanvragen

ten behoeve van jongerenhuis-

vesting; controleren van de fi-

nanciële afwikkeling in verband

met vaststelling van leningen,

bijdragen en huren van gereali-

seerde verbeteringsprojecten;

initiëren en begeleiden van na-

calculaties en onderzoekingen

ten aanzien van de relatie tussen

kosten, verbeteringsniveau en

huurvaststelling; voeren van

overleg met technische bege-

leiders, opdrachtgevers, ar-

chitecten en gemeentelijke in-

stanties, inzake de financiële as-

pecten van woningverbetering;

deelnemen aan het overleg met

rijksoverheid over project-

gerichte en algemene pro-

blematiek met betrekking tot fi-

nanciering en huurvaststelling;

deelnemen aan het coördinatie-

overleg binnen de Dienst.


VEREISTEN
SPD-1 en II, dan

wel doctoraal Economie; goede

contactuele eigenschappen;

brede belangstelling voor so-

ciale volkshuisvestingsproble-

matiek.


SALARIS

afhankelijk van

leeftijd en ervaring, maximaal

f4142,- bruto per maand.


INLICHTINGEN
drs. E. A. Ar

noldussen, telefoon (020)

596 3463 of de heer J. C P. A

van Oijen, telefoon (020)

596 3465.

Vakantieuitkering 8 procent,

de rechtspositieregeling van

de gemeente Amsterdam is

van toepassing.

Een psychologisch onderzoek

zal deel uitmaken van de se-

lectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties bin-

nen 14 dagen te richten aan

de Afdeling Personeelszaken,

Oudezijds Voorburgwal 274,

Amsterdam, onder vermelding

van vacaturenummer 88814
gemeente amsterdam

ESB3O-1l-1977

1203

STICHTING NIJENRODE

Instituut voor bedrijfskunde te Breukelen.

roept sollicitanten op voor de functie van

GEWOON HOOGLERAAR

die in het bestek van de geïntegreerde driejarige wetenschappelijke bedrijfskundige studie verantwoor-

delijk is voor onderwijs en onderzoek in de

STAATHU ISHOUDKUNDE

Van de te benoemen hoogleraar wordt verwacht dat hij

– ervaring bezit in het geven van onderwijs
– blijkens een dissertatie en andere publicaties’ bekwaam is tot het verrichten van wetenschappelijk

onderzoek

– de eigen discipline vermag.te integreren in de multidisciplinaire studie in de bedrijfskunde

– bekend is met bedrijfssituaties in profit en/of non-rofit organisaties

– bereid is’ tot het participeren in bestuurlijke taken

– zowel mondeling als schriftelijk een goede uitdrukkingsvaardigheid bezit in het Engels.

De honorering geschiedt op grond van de ministeriële richtlijnen inzake de salarisinpassing van hoog-

leraren. Het brutosalaris als hoogleraar bedraagt thans minimaal / 6374,— per maand en maximaal

/10.010,— per maand.
Overige arbeidsvoorwaarden conform rijksregeling.
Inlichtingen omtrent de functie kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de benoemingscommis-

sie Prof. Dr. G. G. J. Bos, Villapark 11, te Geldrop, telefoon 040-863661.

Sollicitaties’ voorzien van een curriculum vitae en een lijst van publicaties te richten tot de decaan van de
faculteit Dr. C. van Dam, Nijenrode, Breukelen.

Ook zij die de aandacht op mogelijke kandidaten willen vestigen worden uitgenodigd dit kenbaar te maken

aan vorenge noemde decaan.

1204.

Auteur