Ga direct naar de content

Geld scheppen met Boonstra en Van Schoot (3)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 9 2016

In deze snelcursus geeft ESB het woord aan Wim Boonstra (chef-econoom van de Rabobank en bijzonder hoogleraar economische en monetaire politiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam) en Daniel van Schoot (econoom bij de Rabobank). Stap voor stap loodsen zij ons door de complexe wereld van geld en monetair beleid. Van basisgeldhoeveelheid tot Quantitative easing, wat is het en (hoe) werkt het?

Deel 3: Prijsstabiliteit is belangrijk

Economen vinden prijsstabiliteit belangrijk. Daarover bestaat veel overeenstemming. Toch rijst de vraag: waarom is teveel inflatie of deflatie gevaarlijk?

Eerst wat definities. We spreken van ‘inflatie’ bij een aanhoudende stijging van het gemiddelde prijspeil, afgemeten aan de hand van een prijsindex. Meestal gebruikt men hiervoor consumentenprijzen. Alleen als  deze prijsindex aanhoudend stijgt, spreken we van inflatie. Als een inflatie erg hoog uitvalt (bijvoorbeeld boven de 100% per jaar) spreekt men van hyperinflatie. Hyperinflatie kan de gehele economie ontregelen; in het ergste geval verliest geld zijn functie en vervalt een samenleving weer tot ruilhandel (Boonstra, 2013, hfst. 2; Fergusson, 1975). Te hoge inflatie verstoort ook de goede werking van het prijsmechanisme. In een markteconomie zijn prijzen immers vooral informatiedragers, waar consumenten en producenten respectievelijk hun bestedings- en productiebeslissingen op baseren. Deflatie is het tegendeel van inflatie: een daling van het gemiddelde prijspeil. Het gaat dus om twee processen die in veel opzichten elkaars spiegelbeeld zijn.

Hoewel de begrippen ‘inflatie’ en ‘deflatie’ breed zijn ingeburgerd, is het meten ervan nog niet zo eenvoudig. Zo verandert de prijsindex regelmatig van samenstelling. Dit weerspiegelt veranderingen in het bestedingspatroon van consumenten. Verder spelen technologische ontwikkelingen een rol. Een bepaald autotype anno 2016 is aanmerkelijk duurder dan bijvoorbeeld zo’n 40 jaar geleden. Maar een deel van die prijsstijging is het gevolg van kwalitatieve verbeteringen. Mede hierom bestaat de indruk dat de gemeten inflatie de ‘echte’ prijsstijging overschat. Dat is één van de redenen dat bijvoorbeeld de ECB het begrip prijsstabiliteit definieert als een gemeten inflatie van dichtbij, maar onder 2% per jaar.

Als het inflatietempo hoger ligt dan de loonstijging, betekent dit koopkrachtvermindering. Doordat  sommige inkomens (al dan niet gedeeltelijk) geïndexeerd zijn en andere niet resulteert dit in een tamelijk willekeurige herverdeling van reële inkomens. Dit geldt ook voor vermogenscomponenten als effecten en schulden. Inflatie is daarmee een belasting op geldbezitters. Bij deflatie zien wij het spiegelbeeld hiervan. De koopkracht van het geld stijgt, maar als de nominale inkomens op enig moment gaan dalen worden schulden in reële termen steeds meer waard. Hypothecaire leningen worden molenstenen; als mensen hun schulden versneld proberen af te lossen drukt dit de bestedingen verder omlaag. De economie kan in een neerwaartse spiraal terecht komen, zoals tijdens de depressie in de jaren ’30 van de vorige eeuw (Fisher, 1933).

Er worden bij inflatie in het algemeen twee hoofdoorzaken onderscheiden: de kosteninflatie (‘cost push’, ook wel aangeduid als een ‘supply shock’) en de bestedingsinflatie (‘demand pull’ of ‘demand shock’) (Mankiw & Taylor, hfst. 14). Het is belangrijk om te onderkennen dat deze schokken meestal kortstondig zijn. Een structurele inflatie ontstaat pas als de gestegen prijzen door een permanente toename van de geldhoeveelheid worden ‘geaccommodeerd’. Over de lange termijn is er dan ook een verband met het inflatietempo en de groei van de geldhoeveelheid. In de woorden van Milton Friedman (1963): “Inflation is always and everywhere a monetary phenomenon”. Hoewel bij deze uitspraak best wat kanttekeningen vallen te plaatsen, onderstreept deze terecht het belang van een goede sturing van de geldhoeveelheid. Waarbij het wel van belang is welk monetair aggregaat in omvang is gestegen (zie onze eerste blog).

Ook bij deflatie kunnen de oorzaken worden ontrafeld in aanbodeffecten en vraageffecten. Aanbodeffecten kunnen optreden als kosten scherp dalen, bijvoorbeeld als ingevoerde producten goedkoper worden. Ook kunnen snelle productiviteitsstijgingen leiden tot een forse daling in de kostprijs van bepaalde producten. Een hieruit voortvloeiende deflatie is een uiting van technologische vooruitgang en is niet per se negatief. De koopkracht van de mensen stijgt, wat kan leiden tot een toename van het consumptie- en het investeringsvolume.

Deflatie kan echter ook het gevolg zijn van vraaguitval. Consumenten kunnen besluiten om uitgaven uit te stellen en meer te gaan sparen, bijvoorbeeld als hun vertrouwen in de toekomst sterk afneemt. In reactie op vraaguitval zullen producenten proberen de afzet op peil te houden, bijvoorbeeld met prijsverlagingen. Voor consumenten lijkt dit aanvankelijk goed nieuws, want zij kunnen met hun inkomen meer spullen kopen. De keerzijde is dat ondernemers die hun winstmarges als gevolg van de prijsverlaging zien slinken, zullen proberen deze weer op peil te brengen door hun kosten te verlagen. Vaak gaat dit gepaard met ontslagen en de koopkracht van de ontslagen medewerkers daalt scherp. De verruiming van de arbeidsmarkt (oplopende werkloosheid) leidt tot een neerwaartse druk op de lonen en de koopkracht daalt over de hele linie.

Als consumenten en producenten verwachten dat prijzen blijven dalen leidt dit ook tot uitstellen van aankopen en investeringen. Hierdoor kan een economie in een moeilijk te stoppen neerwaartse spiraal terecht komen. Het is dus niet zo gek dat economen prijsstabiliteit belangrijk vinden. Centrale banken zien dan ook graag licht positieve inflatie. In een licht inflatoir klimaat is het bijvoorbeeld ook eenvoudiger om relatieve prijs- en loonveranderingen door te voeren, wat bijdraagt aan economische dynamiek. Verder ondersteunt een beetje inflatie een opwaartse thermiek in de reële economie omdat consumenten en bedrijven geprikkeld worden uitgaven niet te lang uit te stellen en geld blijft circuleren.

Er is nog een reden waarom centrale banken inflatie graag licht positief houden. Monetair beleid is prima uitgerust om inflatie te bestrijden, maar het bestrijden van deflatie is veel lastiger. Daarover gaan wij het volgende week hebben.

Referenties

Boonstra, W.W. (2013), Geld speelt (g)een rol, VU University Press, Amsterdam

Fergusson, A. (1975), When Money Dies. The Nightmare of the Weimar Hyper-inflation, London. Gebruikt is de heruitgave uit 2010.

Fisher, I. (1933), The Debt-deflation Theory of Great Depressions, Econometrica, pp. 337 – 357.

Friedman, M. (1963), The causes and consequences of inflation, Asian Publishing House.

Mankiw, N.G. & M.P. Taylor (2014), Macroeconomics, second European edition, Worth Publishers, New York.

Auteurs

Categorieën